Van de Deenen.
ONder de strijdtbare Noortsche Volckeren zijn de Deenen voor lange jaren bekent geweest. Over haer oorsprongh en eerste stichter laten wy andere Schrijvers sich onder malkanderen ten strijdt uytdagen.
Het Deensche volck is in 't gemeen grof en kloeck van lichaem, sterck van leden en blanck van verwe.
De dracht en kleedingh der Mannen schickt sich naer de Duytse of Fransche manier. De Vrouwen behouden tot noch toe haer oude fatsoen van kleedingh, gelijck in de nevens-staende figuur gesien kan worden.
De Deenen zijn van een goede en vroomen inborst, doch houden veel van haer eygen selfs, en zijn daer by soo hals-starrigh datse haer eens opgevatte meninge, schoon in tegendeel met vast-bondige bewijs-redenen overtuyght, niet lichtelijck verwerpen.
De Duytsers hoe wel meest by alle Volckeren voor dronckaerts vermaert, soo tonen nochtans de Deenen dat sy de selve hier in weynigh toegeven, als te seer tot dit werck genegen zijnde.
De Deenen tot de krijghs-oeffeningh gehouden, leveren goede Soldaten uyt, indiense maer door krijghs-kundige Velt-oversten en Hooft-mannen aengevoert worden.
In de ervarentheydt van de Scheep-vaert wijcken sy geen andere Natien, voornamentlijck die van Noorwegen en Holstein, de welcke boven andere tot de scheeps-arbeyt bequaem zijn.
De Koninghlijcke opper-heerschappy van Denemarcken en Noorwegen, placht eertijts door een verkiesinge der Rijcks-stenden aen de oudste Koninghlijcke Na-zaet opgedragen te worden: maer voor weynigh jaren ten tijde van Koningh Fredrick de derde, is het erf-recht der beyder kroonen van Denemarcken en Noorwegen, aen dien Koningh en sijn Na-zaten toegestaen.
Het Koninghrijck van Denemarcken is in vijf staten of standen verdeelt: De eerste bekleeden die van 't Koninghlijcke bloedt, en zijn even in soo grooten achtinge als de Princen van den bloede in Vranckrijck. Hier na volgen de Edelen of Ridderschap, onder de welcke nochtans geen Hertogen of Graven gevonden worden. Uyt dese worden 28 Rijcks-raden verkoren, de welcke jaerlijcks een heerlijck tractement genieten, en zijn van alle schattinge en lasten des Rijcks bevrijdt, behalven dat sy op haer eygen kosten eenige Ruyteren, voor een schielijcke overval onderhouden moeten. De andere Edelen besitten Koninghlijcke landtgoederen, zijn verbonden seker getal van Ruyteren te voeden, en een gesette somme gelts den Koninghlijcke schat-kamer jaerlijcks toe te brengen.
De derde stant is die van de Geestelijcke, te weten, de Aerts-bisschop, Bisschoppen en gemene Priesters, de welcke geen kleyne inkomste van de tiende als andersints genieten. De vierde stant begrijpt de Borgeren en Kooplieden. De meeste handel die dese drijven, bestaet in landt-vruchten en vee; Voor de overgevoerde magere ossen naer Hollandt, brengen sy goede sacken, met dicke daelders gevult, wederom.