Van de Bohemen.
DE Inboorlingen van't Koninghrijck van Bohemen zijn van gestalte des lichaems den Duytsers niet seer ongelijck, met wien oock het Man-volck in kleedingh na by over een komt, uytgenomen dat het gemeene volck korte gefronste zwarte schorten om 't middel-lijf binden. De Vrouwen zijn na haer manier kostelijck uytgedost, dragen behalven borst-lijven en rocken, korte manteltjens om de schouderen: het hooft is met een mutse, van fluweel of gout-laken bereyt, en met schoon bont gevoert, verciert.
Sy spreecken meestendeel, uytgesondert eenige die de Duytse tael onderhouden, de Slavonische of Wendische spraeck: Dese is by sommige so hoogh geacht, datse de selve neffens de Hebreeuwsche, Grieksche, Latijnsche, en Duytse, onder de grondt-talen gerekent hebben. Tot Praegh de Hooft-stadt van Bohemen siet men noch hedendaeghs een gedenck-tafereel, waer op 79 besondere volckeren getelt worden, die de Slavonische tael spreken. Hier om heeft niet sonder gewichtige reden de Keyser Carolus de vierde, sijn Rijcks-vorsten en Edelen, de Slavonische spraeck soo hoog gerecommandeert, en haer Kinderen in de selve te laten onderwijsen, geboden.
De Bohemen verschillen in aert en seden weynigh van de Duytse Natie, men vindt oock onder haer, gelijck op veel plaetsen van Duytslandt mede gebruyckelijck is, veel lijf-eigenen, en zijn de Weduwen en Kinderen, by versterven van soodanige Huys-vader gehouden haer vrydom voor sekere somme gelts van haer Landt-heeren of Edelen te koopen en bevorderen, ten zy sy in de vorige lijf-eygendom verblijven willen.
De Bohemen stoffen seer op haer zwaer en smaeckelijck bier, soo datse met lichtelijck daer voor de wijn uytkiesen.
De gemeene Landtman neemt den aeker-bouw, en het aenteelen van schoone hoppe neerstelijck in acht: op de jacht der wilde dieren zijnse oock seer geslepen, en brengen de afgestroopte vellen in groote menighte aen de Stedelingen te koop, de welcke hier mede als oock met de hoppe, lijnwaet, en bergh-wercken groote handel drijven.
De Oude Bohemen zijn geweest Afgoden-dienaers, en hebben haer Afgoden met besondere namen onderscheyden, als Suan te Witz, dat is, heyligh licht, en dese hielden sy voor den oppersten Godt; Zernebog, dat is, zwarte Godt; en Juderboy, dat is, Morgen Godt. In 't jaer 995 zijnse tot het Christelijcke geloof gebracht, en hebben haer onder de gehoorsaemheyt van de Roomsche Kercke begeven. In 't jaer 1408 zijn de schriften van Johannes Wicklef, Engelsman, tegen de dwalinge van de Roomsche Kercke in 't licht gebracht, en tot Praegh op de hooge School onder de Geleerde beredenkavelt: alhier heeft sich Johannes Hus als een groote voorvechter der selver geopenbaert, waer door groote twisten ontstaen zijn. Dese Johannes Hus, heeft een groote byval en toeloop soo wel van Geleerde als gemeene Inwoonderen verkregen, en zijn na sijn naem Hussiten geheeten, waer uyt in Duytslandt volgende spreeckwoort ontstaen is: Een Swaeb een zwetser, een Boheem een ketser.
Hier op is in 't jaer 1414 tot Costnitz een Concilium aengestelt, waer op Johannes Hus, neffens sijn leerlingh Hieronimus van Praegh, onder een vrygeley van den Keyser Sigmundus verscheenen is. En na dat hy sijn geloofs-punten overgelevert hadde, is hy boven het vrygeley des Keysers ten vuur gedoemt. Hus sullende sterven, heeft door een voorseggende geest gedreven zijnde, den vergaderde Geestelijckheyt dit voorgeworpen: Over hondert jaer sult ghy Godt en my rekenschap moeten geven: Nu ter tijdt braet ghy een Hus, dat is, een gans, maer uyt mijn assche sal een zwaen gebooren worden, de welcke ghy alsoo niet sult konnen braden. Dit wordt van veele op den grooten yveraer