soo datse de dickste tacken van de boomen met weynigh moeyten afrucken, en eenige treeden ver, als een licht houtje wechwerpen.
Des Somers gaense geheel naeckt, doch sommige bedecken de schamelheydt met robbe-vellen, en omhangen de rugh en schouders met de selve vellen. Des Winters gebruyckense beeste-vellen. Het lichaem beschilderen en bekladdense met roode verwe, 't welck by haer voor cieraet geacht wort: het hayr latense langh uytwassen, doch de Vrouwen scheeren het hayr af, behalven aen het voorhooft en omtrent de ooren.
Haer schuytjens maeckense uyt basten van boomen, de welcke sy met riemen uyt de rugh van robbe-vellen gesneden, seer vast weten aen malkanderen te voegen, soo dat geen of weynigh water door de t'samenvoeginge syperen kan. Dese schuytjens zijn met haer voor- en achter-steven gelijck een halve Maen krom gebogen.
In plaets van messen en bijlen gebruyckense groote mossel-schelpen, diese op de steenen soo scherp slijpen, datse daer mede niet alleen het hout, maer oock beenderen van malkanderen klooven.
Tot wapenen ghebruyckense pijl en boogh, aen de punt met scherpe houtjens, beentjens of steenen versien: daer en boven gebruyckense slingers en knodsen. Van het Europische geweer hebben sy geen kennisse, vermenende dat men met een rapier of musquet geen schade doen kan, waerom sy oock soo licht na de lemmers als na 't gevest van de rapieren grijpen.
De lichamen der overledenen worden in pinquins-vellen (een seker geslacht van vogelen, daer te lande seer gemeen) bewonden, en met weynig aerde bedeckt: dese begraef-plaetsen worden met haer wapenen, als boogh en pijlen rontom bestoken.
Van den godsdienst heeft men niets konnen vernemen, gelooffelijck is het, datse gelijck veel andere wilde en woeste Menschen, als de beesten haer leven doorbrengen.