Het licht(1909)–Jan van Nijlen– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 78] [p. 78] VII. Lente-liederen I. Het is zoo innig droef en treurig, nu zachtekens de avond neigt, nu gansch de hemel koperkleurig vol roode tinten is, en geurig van lentewind die stijgt, Ik voel nu wegen op mijn geest de diepste menschelijke ellende die geen woord of gebaar geneest: mij is dees dag te schoon geweest, om niet in smart te enden. Eenzaam als een verloren zoon, die slechts ontvangt en niets kan geven, hoor ik in mij dees wrangen toon: ach! waarom is de wereld schoon, en niet het leven? [pagina 79] [p. 79] II. Nu zijn de schaduwen gezegen van hellen nacht die laaf'nis biedt, en galmt, de verre sterren tegen, in duistre boomen zwaar van regen, de nachtigaal zijn lied. Hij zingt en eer hij het verlangen van gansch zijn ziel heeft uitgestort in eeuwig geven en ontvangen, voel ik hoe met zijn liefde-zangen een weemoed in mij wordt, die angstiglijk begint te groeien tot een gevoel dat innig vraagt om vrij zooals dit lied te vloeien, en dat tot vreugde gaat ontbloeien nog eer de morgend daagt. Vorige Volgende