Het licht(1909)–Jan van Nijlen– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 63] [p. 63] XVIII. Middag De tuin ligt stil in schril, wit licht, en al de boomen dragen het gewicht der zonne in een symfonie van groen. Mij brandt de lucht gelijk een heete zoen van diepen wellust, en terwijl ik schouw, de oogen half-geloken, in het blauw, 't oneindig blauw der onbereikbre lucht, hoor ik, als in de verte, een stil gerucht dat zacht- en zachter wordt, haast niet te noemen, 't gegons der bieën langs de vele bloemen. Papavers branden in het zwoele uur in roode vlammen langs den naakten muur, alsof er vuur uit hunnen kelk ontbloeit. Is er nog iets, een boom of bloem die groeit in deze stilte, wijl de dorpsklok luidt zoo ver, als kwam haar klank van uit een diepte die het licht niet kennen wil. Mijn geest is moe... Het is zoo stil... zoo stil. O! was er iemand wien ik klagen kon 't vervelend wee dier heete zomerzon! [pagina 64] [p. 64] een enkel goedig wezen, dat verstond dat mij die stilte pijn doet als een wond!... Vorige Volgende