Het licht(1909)–Jan van Nijlen– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 52] [p. 52] VIII. Wulpschheid In slanke naaktheid rijst zij voor den spiegel op, omwolkt met gitten krans van losgewoelde haren; haar oogen zijn als vreemde bloemen waar zij staren waaruit bij elke blik 't vergif leekt drop na drop. En sidderend van koel en ongewenscht genot, spant zij uitdagend-juichend haar volronde borsten, wier marmerschoonheid niet een duivel, niet een god noch menschen in aanbidding ooit aanstaren dorsten. Haar naakt en ijskoud lichaam kan het hart niet warmen van wie omhelsde die versteven schoonheidslijn - Zie nu: ze lacht! En heffend lelieblanke armen snoert zij met rooden strik haar zwarte haren vast, en treedt voorzichtig in een gulden schoen, zoo klein dat net haar ruige duivelbokspoot erin past. Vorige Volgende