Het licht(1909)–Jan van Nijlen– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 37] [p. 37] Ziel en leven [pagina 39] [p. 39] I. Ode aan Guido Gezelle. Mijn Vlaanderen kende geen zon geen blijheid meer; - en als begon de zomerwind te ruischen in de boomen ontlook niets in het schamel hart der velen die niet wisten hoe ze noemen zouden wat verscheen in droomen; men wist de oorzaak niet der smart, en elke stem was zingensmoe. En zooveel eeuwen bloeide in 't land de schoonheid open, maar geen hand was er die, plukkensgraag, zich strekte naar bloem of blad, en elke schemering zag zijne glansen tanen, zonder dat eene stem den echo wekte van lied dat in de luchten hing als een vergeten wonder. Er was nog wel geheugenis van blijdzaam een gebeurtenis, toen de natuur nog straalde in 't primitief [pagina 40] [p. 40] gemoed van ieder vroom bestaan als in een vijver voorjaarszon; toen, biddend, elke kunstenaar hief zijn kleuren-hymne aan voor Wie niet sterven kon. O zie! het was een schouwspel schoon en vreugdevol! wanneer ten troon van 't middeneeuwsche orgel zat de reuzengroote schim van Memling! Diep was de eerbied voor de dingen der kunst, toen in de oude stad het koor van 't vrome volk tot hem ging om met den meester mee te zingen. Maar sinds was elke klank te loor gegaan van 't middeneeuwsche koor; de grasbegroeide straat was rustig en droef sinds het hemelsch georgel niet meer weerklonk... - Toen kwam de dichter vroom en zingenslustig die aan het eikenhouten orgel de plaats van Memling nam. *** [pagina 41] [p. 41] O! Hoor dat lied! Het is als het ontwaken van vele klanken tot een toon... Het zegt hoe liefde licht kan maken de allerdiepste duisternis, hoe elke boom een wonder is, en elk bloemeke schoon. Het zegt de goedheid van de dieren, der koeien die door weiden gaan, met helle kleur het donker gras versieren, en zien, in avondzonneschijn, met oogen die zoo goedig zijn de tierende menschen aan. Het is gelijk de zon dat lied! zoo stralensblijde en zoo vurig wanneer het woord van vlammen vliet. - Of als de regen is het droef, wanneer de mist den dag begroef en tranen weent gedurig. Het heeft den rytmus en de maat van 't kinderspel wiens blijde stem weerklinkt in zonnige middagstraat; [pagina 42] [p. 42] en 't oude wijsje, dat men dacht verloren, leeft met inniger pracht op slechts een woord van hem. Maar 't lied zegt ook de pijnen van een die onzegbaar heeft geleden door wat het woord niet zeggen kan, en troostloos, zelf in vreugd-gezang, steeds tevergeefs zocht in uw klank o woord! den diepen vrede. *** Gij die zijn roerend woord niet mindet, ziet hoe wij deemoedig onzen hoogmoed neigen zoo voor zijn lied als voor zijn angstig zwijgen, hartstochtelijk van opgekropt verdriet. Dichter! die zooveel liefhadt, en ons biedt de hand om tot waar gij staat op te stijgen, wij komen tot u, wetend dat ons eigen gezang slechts is een echo van uw lied. En zijn wij, kinderen van dees tijd, onmachtig om dankbaarheid in blijvend woord te zingen, [pagina 43] [p. 43] ter eeuwige kathedraal, die ijzerkrachtig en slank verrijst, zal eens de beiaardzang, als lang reeds en ons woord en stem vergingen, nog glorie geven aan uw lied, voor lang. Vorige Volgende