Het licht(1909)–Jan van Nijlen– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 21] [p. 21] VIII. Het was het uur waarop de laatste stralen van haar wit-scheem'rend Licht de nachtigalen doen vluchten had in het omwademd woud, dat zij, gemanteld in gewaad van goud, mij naderde met koninklijk' gebaren. De zijde streeling van haar vlammen-haren heeft mijne wangen als een zoen verbrand; het gracielijk gebaar van hare hand heeft mij getoond de menigvuldige wegen, langsheen dewelke de licht-reine regen van 't schouwend Licht ontbloeien deed de blauwe bloemen van vergeten leed. De omhelzing van haar blanke, teedere armen kwam voor een stond mijn ijdel hart verwarmen, en haar gezoen heeft mij een troost gebracht dien 'k niet meer hoopte. In den klaren nacht steeg er een breede walm van zomergeuren wanneer zij zong het sprookjeslied der kleuren: Ik zal der zeeën eeuw'ge schoonheid baren in laaie vlam gezet; [pagina 22] [p. 22] mijn haren zijn gelijk de onweersbaren zoo violet. Ik draag een heel verleden in mijn oogen met onvermoed berouw; mijn oogen zijn gelijk de hemelsbogen zoo blauw. Het zijn de menschenzielen die mij droomen en lijden en verzuchten doen; mijn droomen zijn gelijk de lente-boomen zoo groen. Het is het Leven dat mijn leven spon uit liefde en uit dood; mijn lippen zijn als de ondergaande zon zoo rood. Er gaat geen scheem'ring over mijn gelaat wanneer ik twijflend bid, want mijn gelaat is als een maagd-gewaad zoo wit. Vorige Volgende