Het licht(1909)–Jan van Nijlen– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 19] [p. 19] VII. Zoo was het beeld dat kwam tot mij gedaald in vroegen herfst, van uit een lucht als bleeke blauwe zij gespannen, en waarlangs 't geluid der koele najaarswinden gleed van wei tot wei, van boom tot boom. De zon scheen innig en ik weet niet of het waarheid was of droom die mij omruischte, ook niet hoe het kwam, maar 'k weet alleen hoe licht het was, en 'k werd tot weenens toe bewogen door dit vroom gezicht. En heilvol volgde dag op dag in 't zelfde licht, aleer ik in mijzelven las hoe 't geen ik zag het beeld was eener eerste min. En toen voor goed was uitgebrand des herfstgouds allerlaatste genster, en ik mijn licht zocht over 't land door 't mistig, zwaar-bedoomde venster, [pagina 20] [p. 20] zijn in het grauwste winteruur dat weemoed brengt en droefheid baart, haar vreemde oogen weer in 't vuur ontloken van mijn grijzen haard. ...Totdat de voorjaarszonne kwam en op mijn duister aangezicht, moe van veel peinzen, weer de vlam ging schijnen van haar gulden licht. Vorige Volgende