Het licht(1909)–Jan van Nijlen– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 13] [p. 13] III. Nu 't al verdord is wat eens in mijn jeugd aan liefde en teederheid aan 't bloeien ging, kom nu mijn hart doortintelen, herinnering aan wat eens was zoo overschoon een vreugd! Ik was zoo eenzaam, maar toen zij verscheen, zij die mijn licht was, voelde ik mij veilig voor lange jaren, wetend dat niet een het leven maken kon zoo heerlijk en zoo heilig. Was het een blijde droom? een droeve logen? Ik weet het niet, noch vroeg om een verklaring, maar luisterde enkel, vreugdig, ingetogen, naar zoete woorden der veropenbaring. Mijn licht, geboren in den herfst, volgroeid in de allerlaatste dagen, vol van zon en zomerluwheid, nog alvoor begon te leven kleurenspel van 't woud dat bloeit ten tweede maal, gij draagt in u het leven saam met de dood, lijk 't gouden jaargetij waarin ge werd geboren, licht en blij, met 't enkel doel uw eigen schoon te geven. [pagina 14] [p. 14] Ge vraagt om geene toekomst, geen verleden, maar gaat op maat van melodieus gezang en in uw eigen gloed, met lichte schreden door der seizoenen koninklijken gang. Vorige Volgende