| |
| |
| |
VI
Deze onzekerheid duurde nog een jaar lang, tot October 1936; toen ging hij met vrouw en kind scheep naar Indië. Al
die maanden had ik geen nieuws van hem ontvangen. Alleen had ik hem even vóór zijn vertrek te Brussel ontmoet,
en hij wist toen nog helemaal niet of hij iets in Indië te verwachten had. In Februari 1937 ontving ik zijn eerste brief
uit Tjitjoeroeg.
‘Mijn hand, schreef hij, is nog lam van het pennen, want ik heb nu een maand doorgebracht met het in
elkaar zetten van een boek over Multatuli - voor een groot deel compilatiewerk, maar ik geloof toch wel:
het compleetste en beste wat er over hem geschreven is tot dusver.’
Verder beschrijft hij het huis dat hij te Tjitjoeroeg bewoont en dat hij “erg lief” vindt evenals de tuin
en de omgeving. Alles bij elkaar leek hij wel tevreden. Lang heeft dit echter niet geduurd; in Juni bericht
hij:
‘Ik ben in Batavia weer zeer mobiel geweest in het solliciteeren en kennismaken, met het gevolg dat het
| |
| |
er nu wel serieus naar uit ziet dat ik spoedig (of relatief spoedig) een “vaste baan” zal krijgen. Er zijn
twee goede kansen: bibliothecaris op het Departement van Justitie (dan zijn we bijna collega's, want ook
ik ben dan zooiets als “bureel-overste”) - en dat zou vermoedelijk voor 1 Augustus a.s. zijn - of
hulparchivaris op het Landsarchief, en dat zou zijn “per” 1 Januari 1938.’
In Februari 1938 ontving ik een kaart met een foto van het Landsarchief, waar hij toen inderdaad
werkzaam was. Lang heeft hij die betrekking niet waargenomen, want op 1 Augustus ontving ik uit
Meester Cornelis volgende brief, die om verschillende redenen belangrijk is en die ik hier onverkort
overschrijf:
‘Eindelijk kom ik ertoe je weer te schrijven, en wel uit mijn oude huis - het “Gedong Lami” van
Ducroo. Ik heb hier 2 kamers gehuurd, één ervan mijn “kantoortje” toen ik 12 à 13 jaar was. Het
huis wordt nu bewoond door een kleermakersfamilie die en gros werkt voor het Ned. Indische leger. Onze
vroegere achtergalerij staat vol schragen en kasten met groen khaki; een van de paviljoens (bij de
Kalikant) is werkplaats: daar zitten van 's morgens 8 tot 's middags 4 een 40-tal inlanders te werken met
trapnaaimachines. In de kamer waar ik geboren ben, zitten
| |
| |
een 30-tal inlandsche vrouwen op den grond te naaien zonder machines, gewoon met naald en draad. In het
hoofdgebouw kom ik nooit, behalve om eens te telefoneeren.
De kamers waar wij in zitten, zijn de eerste van het bijgebouw: dat oude kantoortje van me een logeerkamer, waar ik
vroeger altijd in 't bed kroop om verscholen allerlei detectiveverhalen te genieten - deze 2 zijn tot 1 kamer gemaakt -
en onze vroegere keuken, die de 2e kamer is. Alles bijeen heel ruim, koel, ouderwetsch en gezellig. Er is veel
veranderd, maar ook veel hetzelfde gebleven. Ik ben er soms doodsmelankoliek van, maar nooit op een onprettige
manier. Spoken van mijn ouders, of Alimah, heb ik helaas niet gezien, al kijk ik er soms naar uit in de duisternissen.
Tegenover onze zitkamer nu is de oude badkamer, waar de gemeenteontvanger zijn gelden inde toen het hier nog
gemeentehuis was, en dat nu weer badkamer terug is geworden, al is er nog steeds een loket in een van de wanden.
Wij zitten 's morgens en 's middags aan den kalikant op het gras, van waaruit wij de bocht van de Tjiliwoeng
overzien, van waar telkens vlotten en sampans opduiken - iets waar ik als kind al uren naar kon zitten kijken en dat
Bep nu evenzeer boeit als mij toen. Alijntje loopt overal rond als ik 35 jaar geleden - precies berekend: hij is nu 3
jaar. Hij borrelt van vitaliteit, hoewel hij
| |
| |
wel wat bleekjes is in Batavia; maar hij kruipt zoo verwoed en uitbundig tegen ons, over ons en onder ons door, dat
wij het er beiden soms finaal tegen afleggen. Voor hem is het erf hier nog groot genoeg, al is er meer dan de helft af,
met vroeger vergeleken. En alles is opengekapt, heele boomgroepen zijn weg; wat vroeger ruig en 's avonds
spookachtig was, is nu zoo'n beetje parkachtig aan 't worden, hoewel dit parkachtige dan flink verwaarloosd verdient
te heeten. Onze gezellige ronde koepeltje vóór, is omgebouwd tot een leelijk houterig portaaltje. Toch zou, met een
beetje geld, dit huis nog heerlijk zijn om te bewonen. Binnen is weinig veranderd, en een van mijn emoties was: dat
niet alleen overal dezelfde vloertegels liggen, precies in de oude kleuren, maar dat het vitrophaniepapier op de ruiten
er nog steeds niet is afgekrabd. 's Avonds als ik om 't huis loop, kan ik me soms voorstellen dat “wij” van
vroeger het nog bewonen. Dat ik nu in de bijgebouwen zit, heeft niets dramatisch, omdat ik vroeger ook
altijd hield van dit plekje. In de logeerkamer heeft jaren lang een oude inlandsche vrouw gewoond,
Samirah geheeten, bij wie ik graag zat. Ik schrijf dezen brief op de plek waar vroeger ongeveer haar bed
stond, datzelfde bed waarin ik kroop toen het leeg was, d.w.z. Samirah dood en de kamer logeerkamer
geworden.
Bep vindt het hier een verrukkelijk oord - vooral
| |
| |
de rivier; alleen het klimaat is vrijwel nog hetzelfde als in Batavia, waar dit Mr Cornelis trouwens bij hoort als jouw
Ukkel bij Brussel. Maar het is de rand van de stad, 5 minuten van hier ben je de stad compleet uit en op den weg
naar Buitenzorg.
Nu onze verdere avonturen. Misschien heeft Jan je daar iets van verteld. Zoowel Bep als ik zijn eigenlijk in Batavia
doorloopend ellendig geweest; ik nog erger dan Bep, maar dat komt waarschijnlijk omdat zij niets hoefde te doen,
terwijl ik van half 8 tot half 2 op 't Landsarchief zat en dan nog 's middags en 's avonds voor mezelf probeerde te
werken. Behalve een litteraire kroniek van 't Bataviaansch Nieuwsblad, heb ik daar geschreven: Multatuli, tweede
pleidooi, dat nu binnenkort uitkomt en je natuurlijk zal worden gezonden. Het bestaat uit 2 deelen: het 1e een
polemiek + voortzetting (gedeeltelijk) van De Man van Lebak, op het thema: Multatuli en Jan Lubbes - de
Hollander. Het 2e is niets dan bronnenpublicatie: dokumenten betreffende Multatuli's dienst op Menado en Ambon,
die ik op 't archief heb opgescharreld. Ik heb daarbij erg veel geluk gehad, want deze archivalia, die anders
heelemaal in de Molukken en op Celebes hadden moeten worden opgespoord, zijn nog maar zeer kort op het
Landsarchief: die van Ambon sinds 1927, maar die van Menado (die veel belangrijker zijn, omdat er allerlei
dokumenten in
| |
| |
Multatuli's eigen hand bij waren) nu pas, vanaf 1935 tot nu, om zoo te zeggen een maand geleden, naar Batavia
opgezonden. De archivaris, die zich heelemaal tot mijn vrienden rekent, heeft me hierin laten grasduinen, terwijl die
dossiers nog heelemaal braak liggen en voor het publiek ontoegankelijk zijn. Alles bijeen dus toch nogal grappig,
geloof ik, al is 't niet erg belangrijk.
Verder stel ik voor den uitgever Nix op Bandoeng een bloemlezing samen uit de koloniale belletrie, die, hoewel
litterair onbeduidend, sociologisch en menschelijk zéér onthullend is en waaruit je de koloniale samenleving, van de
Compagniestijd af, prachtig in gespiegeld zult vinden. Het eerste deel gaat van 1600-1780 en heet De Muze van Jan
Companjie; dat is nu vrijwel klaar en al ter perse. Het is de compagniesmentaliteit dans toute son horreur, grotesk en
gemeen om beurten. Het 2e deel wordt veel dikker en zal de “verlichting” weergeven, de invloed van
Rousseau ten slotte, tot en met Multatuli (1780-1860). Dit zal heeten: Van Kraskoepol tot Saidjah, je
reinste Harriet Beecher-Stowe-motief. (Kraskoepol is de eerste uiting tegen de slavernij, geschreven door
den vader van Gijsbert Karel van Hogendorp, die in Batavia zat). Die boeken zitten zoo in elkaar, dat je
telkens biografische en commenteerende stukken krijgt van mij, in kleinere letter, en dan in grootere letter
de schrij-
| |
| |
verij van die heeren zelf. Heeft deel 2 succes, dan maak ik een 3e van 1860 tot 1900; - en misschien een 4e. De
uitgever Nix, een Indo die sprekend lijkt op oom Tom zelf, is enthousiast en wil alles voor me doen. Die boeken
komen uit in groot formaat en geïllustreerd met oude gravures en portretten. Wij gaan nu naar Bandoeng, eigenlijk
speciaal om met Nix te werken. Ook voor Nix - ik hoop niet voorgoed voor nix, integendeel, er is veel kans op
succes: iedereen hier in Indië kijkt aangenaam verrast op als ze over 't plan hooren. Verdien ik er wat aan, dan
blijven we misschien nog een jaar op Bandoeng, wie weet. Ik hoop dat het klimaat daar Bep en mij (vooral nu, na
Batavia) zal opfrisschen. Gaat alles slecht, nu, dan gaan we eind van dit jaar, begin 1939 misschien, terug naar
Europa. Maar plannen maken in dezen tijd...
Hier in Meester blijven we nog maar 14 dagen. Je kunt me daarna altijd bereiken aan dit adres: p.a. A. C. Nix,
uitgever, Landraadweg 8, Bandoeng. Schrijf eens daarheen en vertel uitvoerig hoe jullie allen het maken. Is Griet
gezond en fleurig? En Sophie? En Charles, wat doet die in zijn tegenwoordige levensphase? Is hij al aan den
militairen dienst toe? Denk eens aan: het is II jaar geleden, sedert jij en ik elkaar het eerst zagen! - Wat lees je? Ik
bijna niets dan historische dingen; en litteratuur alleen voor de krant. Een héél enkele maal maar lees ik een boek
| |
| |
uitsluitend voor mijn eigen genoegen. Mijn echte goede boeken (Stendhal, Baudelaire en zoo) heb ik niet uitgepakt
sinds mijn vertrek uit Tjitjoeroeg, dus sinds October '37. Dat moet nu in Bandoeng maar weer eens gebeuren, zoodra
we daar een huis hebben. Van hieruit gaan we eerst 14 dagen logeeren op Rantjasoeni, een thee-onderneming boven
Bandoeng, waar mijn vriend Ade Tissing nu administrateur is. Zoo krijgt Bep gelegenheid om rustig naar een
woning voor ons in Bandoeng zelf uit te kijken. Ziedaar...’
Hij was nog geen maand in Bandoeng of hij liep een longontsteking op, waarvan hij zeer langzaam
herstelde. In Augustus schrijft hij andermaal over zijn plannen om naar Europa terug te keren. Maar alles
blijft nog erg vaag. Af en toe ging hij naar Batavia voor opsporingen in verband met zijn verhaal over Dirk
van Hogendorp en, later, voor het vervolg op De Muze van Jan Companjie.
In April '39 krijgt zijn voornemen om terug te keren een vastere vorm en hij schrijft:
‘De zaak is dat wij er hard aan werken om van hier weg te komen en daarvóór nog van allerlei willen
afdoen. Als 't kan gaan wij in Juli al, anders hopen we in Augustus of September naar Europa, als de oor-
| |
| |
log er dan nog niet is... Ik verlang erg naar Europa - d.w.z. naar de vrienden - ondanks alle beroerdigheid. Hier is 't
toch niets gedaan, voor menschen als ik.’
Einde September was hij terug in Holland en de daaropvolgende maand vestigde hij zich te Bergen. Uit de
brief die hij me toen schreef, citeer ik nog dit fragment over de betekenis van De Onzekeren, waar van het
pasverschenen Schandaal in Holland het eerste deel vormde:
‘Je vraagt me wat De Onzekeren zijn? Nu, Willem is een onzekere, Onno een schijnzekere, die toch
opeens wordt doorgebroken en verder een onzekere wordt met schijnzekerheden. De figuren van Van
Schendel zijn, bij alle ongelukken die hen overkomen, vaak onveranderbaar zekeren, zoo Gerbrand in
Een Hollandsch Drama, Rossaert in De Waterman, Kaspar in De Grauwe Vogels; zij kunnen veel twijfelen
en “niet weten”, hun zekerheid zit in hun aard, hun “wezen” zou Jany zeggen. Nu zullen
mijn personnages voortdurend onzekeren zijn; het zijn drama's van menschelijke onzekerheden uit den
aard van 't beestje voortspruitend, en de heele reeks zal zoo'n beetje moeten bewijzen dat “de vrije
wil” iets zeer relatiefs is hier op aarde. Ce sera toujours ça...’
| |
| |
Die brief eindigde met de volgende regels:
‘Hoe gaat het verder daar? Hier, voor 't oogenblik heerlijk. Ik ben bang dat er al gauw iets heel ergs
moet komen, zoo angstig rustig is het hier nu, zoo blinkend en helder en gezond en mooi.’
Ik hoorde niets meer van hem tot op 4 April 1940, op welke datum hij mij het volgende schrijven toezond:
‘Ik heb zoo ontzettend veel te pennen dat je me niet kwalijk moet nemen als ik ook per briefkaart
antwoord. Wij zitten nu hier in Bergen en hebben vanaf 1 Mei een denifitief huis: Doorntjes 32, Bergen N.
H. Noteer dat alvast. Tegen 20 dezer ga ik, tot 5 Mei ongeveer, weer naar den Haag, werken op het
archief voor de gegevens van mijn 2e deel Onzekeren, en logeer dan bij Menno. Tegen 5 Mei ga ik naar
hier terug en hoop mijn boeken te kunnen uitpakken - eindelijk, na Indië! En verder is alles hetzelfde:
onzekerheid en toch maar pennen alsof 's werelds bestaan er van afhing. Ik heb eigenlijk meer dan mijn
bekomst van dat artikelen-geschrijf, maar het moet. Vanmorgen stuurde ik je nog een stuk dat ik op
bestelling min of meer voor Elsevier's schreef, maar dat misschien toch wel gezellig is, voor wie er het
gevoel
| |
| |
voor heeft. Binnenkort volgt het Pak van Sjaalman (bij Sander) en een dingetje en passant in 't Rijksarchief
opgedaan, en marge van Dirk van Hogendorp en betreffende zijn papa (het komt bij de Vrije Bladen).
Verder tracht ik met wandelen weer fit te worden, want de 2 x griep van deze winter hebben me goed slap gemaakt.
Bep en Alain zijn best. Jan schrijft ons ook lange brieven en ik weet haast niet hoe hem even lang te
antwoorden...’
Het was het laatste schrijven dat ik van hem ontving. |
|