| |
| |
| |
V
In Mei 1933, dus nog vooraleer de successie haar beslag had gekregen, logeerde ik een achttal dagen bij
Arthur van Schendel, die zich tijdelijk te Meudon had gevestigd in een ouderwets huis, waar men vanuit
het raam der grote kamer het wel een beetje nevelig, maar altijd boeiend panorama van Parijs kon
bewonderen. Du Perron bewoonde toen te Bellevue, een kleine tien minuten lopens van het huis van Van
Schendel, een vriendelijk en helder appartement. De buurt was alleraardigst, met talrijke tuinen die, 's
morgens vooral, luid waren van de zang van velerlei vogels. Gedurende de week dat ik te Meudon
verbleef heb ik dagelijks met du Perron in de omgeving gewandeld, waar hij het landschap verrukkelijk
vond. Hij beweerde zelfs dat het een zekere gelijkenis vertoonde met het Javaanse landschap, iets wat ik
me zeer moeilijk kon voorstellen.
Toen ik mijn vriend te Bellevue terugzag, was het een hele tijd geleden dat ik hem niet meer had gezien
en tot mijn verbazing moest ik constateren hoe gezellig en opgewekt hij was, na al die woeste en sombere
brieven die hij mij naar aanleiding van de successie
| |
| |
had toegezonden. Gedurende onze wandelingen praatte hij wel veel over die rampzalige, verwarde zaak, maar meer
humoristisch dan rancuneus. Het was trouwens een van de eigenaardigheden van zijn karakter, dat hij meer tot
humor en spot geneigd was in de conversatie dan met de pen in de hand. Hij vertelde mij met enthousiasme een hele
boel bizonderheden over het plan dat zijn vriend Pia had opgevat: het uitgeven van een bloemlezing - een echte
bibliofiel-editie ditmaal - uit het werk van al de Franse geneesheren die in de loop der tijden zich met litteratuur
hadden beziggehouden en die zij samen zouden exploiteren. Het idee was nogal curieus, maar als “zaak”
had ik er niet veel vertrouwen in. Men kan nooit weten, zei hij, men had gekker dingen gezien.
Daags na mijn aankomst stelde du Perron mij aan Pia voor. Deze was een alleraardigste man. Bizonder
intelligent, sceptisch en zonder enige eerbied voor de schrijvers en het schrijverschap, bezat hij een
buitengewone belezenheid zowel op het gebied der oude, als der moderne letteren. Daarbij amusant en
geestig en, in zijn grote eenvoud, de meest volstrekte antithese van de arrivist. Hij nam het wel aan dat
zijn vrienden aan litteratuur deden, als zij meenden daartoe het talent te bezitten, maar tenslotte vond hij
het toch overbodig: à quoi bon en somme! Deze litteraire nihilist had reeds blijk gegeven van zijn meester-
| |
| |
schap, toen hij pastiches van bekende auteurs voor originele teksten deed doorgaan. Ik hoor hem nog de zogenaamde
meesters van de dag beoordelen met de kinderlijke en definitieve formule: je le trouve un peu cucu. Ik geloof niet dat
du Perron een beter vriend gehad heeft dan deze jonge Parijzenaar, die hem zonder aanstellerij noch eigenbelang
heeft geïntroduceerd in de doolhof der Franse letteren, waar hij zo goed de weg kende.
Een ander vriend van du Perron was André Malraux, die wij aantroffen in de lokalen van de Nouvelle Revue
Française, waar hij bezig was zijn pas verschenen roman La Condition humaine te dedicaceren. In vele opzichten
was hij een tegenvoeter van Pia. Nog intelligenter misschien dan deze laatste, leefde hij geheel in het absolute. Zijn
kennissen op het gebied der kunstgeschiedenis, der acheologie en der litteratuur waren verbazend uitgebreid, maar
zijn ideeën, sterk gecondenseerd, waren soms moeilijk te volgen. Vandaar dat zijn conversatie - hij praatte
buitengewoon vlug en zenuwachtig - zeer vermoeiend was maar nooit vervelend. Ik geloof dat hij op du Perron een
grote invloed heeft uitgeoefend vooral als romancier. Toen wij, na ons bezoek aan de Nouvelle Revue française,
rustig in een café zaten, bladerde du Perron in het boek dat Malraux hem ter hand had gesteld en hij constateerde dat
La Condition hu-
| |
| |
maine aan hem was opgedragen. Nooit heb ik hem zo ontroerd gezien. Die opdracht van een van de weinige
schrijvers die hij een meester achtte en die hij ook als mens zozeer waardeerde had hem diep getroffen.
In de loop van de gesprekken die du Perron met zijn Franse vrienden voerde, viel het mij op dat hij niet helemaal
meer dezelfde was als toen ik hem vijf jaar geleden leerde kennen. Hij leek me minder praatlustig en meer ingetogen.
Was dit te wijten aan het feit dat in eenzelfde jaar èn het geluk èn de tegenspoed hem hadden bezocht?
De avonden brachten wij door bij de familie van Schendel. Het was een aardig gezicht, te zien welke hartelijke
verstandhouding er tussen de oude romancier en de jongere heerste. Het had niets van het geijkte, een beetje
vervelend opkijken van de jonge schrijver naar een beroemd collega. Voor een dergelijke houding zou van Schendel
trouwens vriendelijk hebben bedankt. Hij was de eenvoud en de hartelijkheid zelf en hij bezat die “pudeur”
die van dag tot dag zeldzamer wordt bij schrijvers. Zij die du Perron voor een stelselmatig
“afbreker” en een “cynicus” hielden hadden hier moeten aanwezig zijn: de meer dan vijf en
twintig jaar oudere romancier had allang in de jongere een broeder, een man naar zijn hart ontdekt. Toen
ik van Schendel, kort voor zijn dood, te Amsterdam bezocht, sprak hij me nog over du
| |
| |
Perron met het duidelijke accent van de vriendschap.
Ik moet nog even vermelden dat, tijdens mijn verblijf te Meudon, du Perron mij met een kinderlijk genoegen naar
sommige plaatsen in Montmartre voerde, waar hij zijn zogenaamde bohème-dienst had gedaan. Ik moet bekennen dat
noch het Lapin agile, noch de place du Tertre mij konden ontroeren. Evenmin als de drankgelegenheden waar
beroemde schrijvers een deel van hun bestaan op de met rood fluweel bedekte banken hadden doorgebracht. Zo
toonde hij mij in een oud café de plaats waar de auteur van Penses-tu réussir, Jean de Tinan elke avond zijn glas
kwam drinken. (Tussen haakjes: du Perron had een voorliefde voor het werk van jonggestorven schrijvers). Hij was
erg gevoelig voor de anecdotische kant van de litteratuur, die op mij nooit veel indruk heeft gemaakt. Hij toonde mij
dit alles met een jongensachtig enthousiasme dat ik toch wel aardig vond.
Toen ik in de nachttrein zat die me naar Brussel terugvoerde, bedacht ik mij dat ik mijn vriend nooit zo opgewekt
had gekend als in die laatste dagen.
Ik was nog maar een week of drie uit Parijs terug, toen hij me berichtte dat de exploitatie van de uitgave die hij met
Pia ondernam een aanvang had genomen:
‘De bezigheden met Pia zijn Donderdag begonnen en vandaag in vollen gang. Wij verzenden prospec-
| |
| |
tussen die zoowat in alle postkantoren van Parijs moeten worden neergelaten; 12 pakken per dag. Maandag kunnen
de eerste bestellingen binnenkomen, en dan komt nog het verpakken van de boeken zelf, en het aangeteekend
verzenden daarvan, bij de rest. Het wordt voor Bep en mij dus een kwestie van wennen; ik moet alles hierop
instellen, de eerste maanden zeker. Tijd noch lust voor lezen en schrijven vooreerst; als we 's avonds thuiskomen,
vooral met die dagelijksche treinreis Bellevue-Parijs en retour, zijn we “rijp” of liever “gaar” voor
het bed.
Later zal het alweer wel schikken, denk ik. Ingesloten een prospectus. Als er een exemplaar overschiet
zend ik het je. Anders moet je het mij maar niet kwalijk nemen. Pia lijkt me ditmaal zuinig en il y a de quoi.
Ook zijn laatste geld is in deze onderneming gegaan. Als het mislukt, zijn we “geklut” zooals jullie
zeggen.’
En een week later dit pessimistisch bericht:
‘Ik zit in zak en asch, omdat het boek van Pia allerberoerdst - of liever heelemaal niet - gaat. Dit in
vertrouwen, de kans kan nog keeren...’
En op 1 Augustus:
‘Hier is alles bij het oude, d.w.z. moeilijk en economisch beroerd; ik zoek overal copij te plaatsen...
| |
| |
maar krijg overal nul op mijn rekest. Misschien ga ik maar weer werken aan Ducroo.’
Hij was inderdaad al enigen tijd met het schrijven van Het Land van Herkomst begonnen. De titel had hij
toen nog niet gevonden, daarom schrijft hij altijd over Ducroo. Hij zond mij elk voltooid hoofdstuk dat ik
voor hem liet overtypen in meerdere exemplaren, waarvan hij er een naar een paar vrienden stuurde om
hun mening te vernemen. Het hoofdstuk dat hij me toen toezond werd weldra gevolgd door drie andere. In
October moest hij uit zijn appartement te Bellevue verhuizen en nam voor een tijdje zijn intrek in een
pension in de buurt van Saint-Brieux in Bretagne, waar hij tot einde October verbleef en druk aan zijn
roman werkte. Op 1 November was hij weer terug te Parijs, ook weer in een pension en in Maart van het
volgend jaar woont hij in de rue Erlanger. Twee maanden later ontving ik een meer optimistisch bericht:
‘Dank voor het terugzenden van het eerste stuk, dat ik noodig zal hebben voor het omwerken van het
begin. Alles wordt nu anders, wat de indeeling betreft; ik weet vrij precies hoe het boek verloopen zal, wat
een prettig gevoel is. De Smalle Mens verschijnt ook bij Querido, wat mij nogmaals bizonder veel plezier
doet. Zoo schikken sommige zaken zich weer, goddank...
| |
| |
Verder gaat alles hier nu heel goed; Bep schrijft rustig-aan voor de krant; ik werk nu aan mijn slotessay
voor De Smalle Mens en aan Ducroo door elkaar. In October moet Ducroo af zijn; ik heb alle hoop dat het
best lukken zal, als ik niet door nieuwe pech bestookt word.’
Al dit drukke werk belet hem niet even een tocht te ondernemen naar Grenoble, waar hij het huis van
Stendhal bezoekt. Dadelijk na zijn terugkeer zet hij zich weer aan zijn roman al is zijn stemming alweer
minder vrolijk, zoals men kan opmaken uit de volgende regels, (brief van 8 October 1934):
‘Alles blijft even onzeker voor ons; dat correspondentschap is toch ook niet bepaald een lucratieve
betrekking, en het houdt ons in Parijs waar het leven toch duur is. Wij beramen van alles, ook om van hier
weg te gaan. Met mijn boek gaat het bepaald slecht, ik krijg het zeker nooit op tijd af, ben er geheel
“uit” enz. enz. Enfin wij leven als iedereen in dezen tijd: op losse schroeven en met voortdurend de
smaak van “voorloopig”, wat ten slotte erg deprimeerend werkt. Want om de “vrijheid van den
avonturier” te hebben, moet je je leven heelemaal anders inrichten.’
En op 22 October:
| |
| |
‘Met ons gaat het nu iets beter; ik werk weer aan Ducroo, wat mij toch nog de meeste bevrediging
geeft. Ik ben bang dat er teveel komt, anders zeer tevreden over het algemeen. Toch moet ik nog een 200
bl. schrijven, daar is niets aan te doen, hoe ik het ook draai; het boek is instinctief daarop berekend: een
700 bladzijden manuscript, dus plus minus 500 gedrukte bladzijden. Dat is Barnabooth ook, en dat zou
Brulard ook met gemak geworden zijn, als het niet in de steek gelaten was...’
Op het einde van het jaar zat hij weer in Bretagne, vanwaar hij me andermaal een paar hoofdstukken van
Ducroo liet geworden. In de brief die deze zending begeleidde (18 December 1934) maakte hij voor de
eerste maal gewag van zekere “oceaanplannen” ofschoon die nog helemaal niet vaststonden.
Begin januari 1935 keerde hij naar Parijs terug en ging hij door met het zenden van zijn manuscript van
Ducroo, dat toen naar zijn einde liep. Hij woonde toen in een klein, maar zeer aardig appartement op de
boulevard Murat, waar ik hem ging opzoeken toen ik in de zomer de tentoonstelling van oude Italiaanse
schilderkunst in het Petit Palais ging bekijken. Ik logeerde in een hotelletje in de buurt van zijn
appartement, zodat ik de gelegenheid had hem dagelijks te bezoeken. Ik herinner mij nog zeer goed hoe
ik ver-
| |
| |
baasd stond te kijken bij de behandeling die hij, op een ochtend, zijn zoontje Alain, die toen nog geen jaar oud was,
deed ondergaan: nadat het knaapje door zijn moeder was gewassen, vatte hij het bij een been en deed het grote
cirkels beschrijven in de ruimte, zogenaamd om de bloedsomloop te bevorderen. Toen ik hem vroeg of hijzelf de
uitvinder was van die methode, die me op het gebied der kinderopvoeding een duidelijke nieuwlichterij toescheen,
verklaarde hij dat dit systeem hem was aanbevolen door een dokter, die de huisarts was van de familie Malraux. Die
verklaring leek mij natuurlijk afdoende.
Niettegenstaande dat vele zorgen hem kwelden in verband vooral met de zeer twijfelachtige toekomst, was hij toch
vrij goed gehumeurd in die dagen en als steeds zeer actief. Meer en meer dacht hij aan een terugkeer naar Indië, of
het zou moeten zijn dat hij onverwacht nog een baan zou kunnen krijgen in Nederland, iets waarop hij weinig hoop
had. Na een verblijf in Holland, schreef hij mij in October 1935 het volgende:
‘Ik ben nu eigenlijk net terug uit Holland, waar ik een jachtige zeer vermoeiende tien dagen doorbracht,
ook o.a. met het oog op een “baan”, maar zoowel bij Querido als elders, over de heele lijn was het
niets dan bot. Ik ben een beetje ontmoedigd teruggegaan. -
| |
| |
Nu gaat Bep even naar Holland om er haar zaken te regelen, wat hoog noodig is; verder om zich te laten
keuren door een dokter die in de tropen geweest is, met het oog op een eventueel vertrek van ons naar
Indië. De enige kans die ik zag was n.l. daar - mijn vriend de Grave meent dat ik zeker iets vinden zal bij
het Indo-Europeesch Verbond, waarvan hijzelf voorzitter is geweest (van de afdeeling Batavia). Maar mijn
schoonzuster zei terecht dat ik het niet hoef te probeeren als Bep de tropen niet doorstaan kan; dus op
dat punt moeten we nu zoo gauw mogelijk zekerheid hebben. Is de dokter er pertinent tegen, dan vervalt
iedere poging in die richting.
In dat geval gelooven wij beiden nu dat het het verstandigst is om naar Holland te gaan, en daar
voortdurend uit te zien naar een “baan”; dus Aix en verdere droomen zijn geschrapt. Ik probeer op
het oogenblik te werken, maar het gaat nog maar zoozoo. In ieder geval is “de pen als
broodwinning” ook onzin; ik heb hierover uitvoerig gesproken met Querido, die mij op dit gebied mijn
laatste hoop ontnomen heeft.
Dus: òf Indië, òf Holland; en in het laatste geval wordt de vraag, wat vind ik, zonder diploma's en met mijn
reputatie (waar ook Querido het weer over had), in Holland? Je ziet, alles bijeen geen erg rustig
vooruitzicht. Maar wie heeft dat wel in deze “grootsche tijd”?’ |
|