| |
| |
| |
VII.
Het geloof van Francis Jammes verschilt niet van dat van den eenvoudigen man. Hij is de dichter die, overtuigd van eene waarheid die hij onomstootbaar acht, haar prijst om hare schoonheid en om de weldaden die zij schenkt; hij is nooit de theoloog, die zich om het diepere wezen des geloofs bekommert en met de kracht van den geest te bewijzen tracht dat zijn hart zich niet vergist. Zijn geloof is eene algeheele overgave van geheel zijn wezen; het is enkel liefde. Een mystieke dichter kan men hem nochtans niet noemen, omdat hij zich niet verplaatst van het menschelijke naar het goddelijke plan. Gehecht aan de schoone aarde door de sterke wortels zijner menschelijkheid en van zijn verfijnd zinnelijk gevoel, is het hem niet mogelijk zijne ziel los te scheuren van de duizendvoudige schoonheid die haar houdt gevangen. Zijn gevoel ondergaat wel, door de suggestie van zijn geloof, eene soort vergeestelijking en verdieping, maar zijn geloof wordt op zijne beurt verzinnelijkt door zijn dichterlijk impressionnisme. Hij vraagt dan ook aan het geloof niets anders dan wat de eenvoudigen van hart verwachten: de rust en de vrede des gemoeds.
Deze eenvoudige en naïeve opvatting blijkt vooral uit het tooneelspel La Brebis égarée. Ziehier het onderwerp. Pierre, die een dichter is wiens sentimentaliteit zeer veel lijkt op die van Jammes ten tijde dat hij De l' Angélus de l' Aube à l' Angélus
| |
| |
du Soir dichtte, is verliefd op Françoise, de vrouw van zijn vriend Paul. Deze is een stille, goedhartige, maar doodgewone man. Françoise is eene droomerige, sentimenteele vrouw, die zich ergert aan de banaliteit van het alledaagsche leven en een beetje misprijzend neerziet op de degelijkheid en de practische hoedanigheden van haar man. Zij heeft Pierre, den zachtaardigen dichter, lief en zegt het hem. Zij wil haar man verlaten, en zelfs hare kinderen, om hem te volgen. Zij vertrekken samen naar Spanje. Alleen de dichter voelt dat zij verkeerd handelen: ‘c'est ma vie, c'est sa vie, notre vie qui déraillent.’ Maar hij heeft den moed niet de verleiding te weerstaan. Dit is de inhoud van het eerste bedrijf.
Het tweede bedrijf speelt een jaar later in Burgos. Pierre heeft eene slecht betaalde betrekking gekregen op een kantoor. Hij is niet gelukkig. Hij gevoelt dat hij schuldig is tegenover den vriend wiens vrouw hij heeft genomen, en het berouw werpt eene schaduw op zijne liefde. ‘Quelque chose de plus fort que moi-même pèse sur moi, une tristesse, un dêgoût, une lassitude qui ont tué en moi l'homme de naguère.... Je suis à présent comme un violon sans âme.’ Het geloof wordt in hem wakker. Françoise is ziek geworden en moet eene operatie ondergaan. Den dag voor de operatie heeft Pierre in het ziekenhuis een laatste onderhoud met Françoise. Zij ook is door berouw getroffen. Maar hare liefde is nog even groot. Als zij morgen sterven moet, zal zij den beminde nooit weerzien, nooit.... ook niet hiernamaals, want op hare angstige vraag heeft Pierre geantwoord: ‘nous ne sommes pas en règle avec le ciel.’ Die gedachte is haar onuitstaanbaar en zij wil 't is gelijk welk offer brengen om zich met den hemel te verzoenen. Op hare vraag wat zij doen moet antwoordt Pierre met tranen in
| |
| |
de oogen: ‘C'est moi qu'il faut sacrifier.’ Denzelfden namiddag zoekt Pierre een toevlucht voor zijn zielennood in de eenzaamheid eener kerk. Daar ontmoet hij een franschen kloosterling, wien hij zijn leed biecht en zijne zonde. Den volgenden dag ontvangt hij uit het ziekenhuis een brief die meldt dat de operatie goed is afgeloopen, en dat de zieke zich den vorigen avond met God heeft verzoend.
Het laatste bedrijf toont ons de terugkomst der berouwhebbende vrouw. Uit het gesprek van twee jongelieden, van wie de eene vroeger kennis gemaakt heeft met Pierre, vernemen wij dat Françoise terugkeert tot Paul, die ver van zijn geboortestreek een kasteel gekocht heeft waar zij voortaan zullen leven. Pierre offert zich op en zal in een klooster gaan. Dan verschijnt in het station, dat de jongelieden hebben verlaten, Paul die Françoise van den trein komt halen. In eene lange, treurige alleenspraak overdenkt hij het bittere lijden dat hem werd aangedaan door haar die hij nog steeds liefheeft. En dan het korte, tragische weerzien: Françoise verschijnt en barst in tranen uit.... - ‘Is het ver van hier?’ vraagt zij. - ‘Vijf minuten met het rijtuig.’ - ‘Zend het rijtuig weg. Ik zou liever loopen.’ - Dat zijn de eenige woorden die zij spreken. Nu en dan blijft Françoise even staan; zij beeft en snikt. Paul blijft kalm. En als zij reeds verdwenen zijn hoort men nog den echo van het gesnik der armzalige vrouw.
La Brebis égarée is geen drama, niet van wege het gebrek aan zoogenaamde tooneeltechniek - iets wat zeer aan mode en verandering onderhevig is - maar door de opvatting van den schrijver zelf. Er is heelemaal geen strijd, zelfs geen conflict tusschen verschillende hartstochten en karakters. Eigenlijk zijn er geen karakters. Het is niets anders dan een vroom verhaal, verwerkt tot eenige zeer
| |
| |
ontroerende dialogen en een paar prachtige alleenspraken.
Nergens wordt het ons duidelijk gemaakt hoe Pierre weer onder den indruk komt der godsdienstige gevoelens zijner jeugd. Indien die terugkeer het resultaat is eener bovennatuurlijke genade, zooals de schrijver laat vermoeden, dan had hij de werking daarvan in Pierre's fijngevoelig gemoed kunnen aantoonen. Dit had allicht aan het heele werk een dramatisch karakter gegeven. En de scene die van het drama het hoogtepunt had kunnen zijn, de scene waarin Pierre en Françoise voor eeuwig van elkaar afscheid nemen en ons de reden meedeelen van hun wederzijdsch berouw en van hun terugkeer, wordt niet eens geschreven. Die belangrijke gebeurtenis vernemen wij door een gesprek van vreemden. Het feit alleen acht de schrijver belangrijk en wij hebben er aan te gelooven als aan een wonder.
Het is alsof Francis Jammes moedwillig alles heeft terzijde gelaten wat het geval tot een diep menschelijk drama had kunnen maken, en dat hij niets anders heeft willen zijn dan de apologeet die den zegepraal der deugd verheerlijkt, zonder zich af te vragen of die zegepraal de logische conclusie is der toestanden die hij heeft beschreven. Wanneer deze veronderstelling juist is, mag men daarom La Brebis égarée nog geen tendentieus tooneelstuk noemen zooals door sommigen is gedaan. Hoe kan men spreken van tendens in een stuk dat zoo ondramatisch is als dit? Het begrip tendens veronderstelt toch altijd dat de schrijver eene waarheid, zoo niet wil bewijzen, dan ten minste suggereeren. Men zou hoogstens kunnen zeggen dat door de mededeeling der eenvoudige feiten Jammes heeft willen doen inzien dat Pierre en Françoise niet gelukkig kunnen zijn omdat zij in overspel leven. Hij zegt het, maar voor degene die niet de overtuiging zijner moraal
| |
| |
deelen, blijft de reden van dit ongeluk vrij duister. Waaruit blijkt dat Jammes geen dramaturg is.
Maar welke groote lyricus daarentegen! Het gebed dat de armzalige Pierre uitsnikt in de eenzaamheid der kerk is een meesterstuk van lyrische poëzie door de diepte en de intensiteit van het gevoel, evenals de lange alleenspraak van Paul in het laatste bedrijf, wanneer hij op zijne vrouw zit te wachten en nog eens, in bittere zelfmarteling, het verleden herdenkt. Dit proza heeft den rijkdom van emotie van Jammes' beste gedichten.
Vreemd is het wel hoe weinig logisch Jammes de karakters der beide mannen heeft uitgewerkt. Eigenlijk kan men niet van twee verschillende en, zooals het eerste bedrijf zou doen vermoeden, twee tegen elkaar indruischende karakters spreken, want het blijkt in het tweede bedrijf uit den brief, dien Paul tot zijne vrouw richt, en in het laatste bedrijf uit de bovengenoemde alleenspraak, dat Paul niet de alledaagsche burgerlijke man is dien Françoise afschildert in de eerste tooneelen. Die twee fragmenten doen hem kennen als een nobele, fiere geest en een fijngevoelig dichter. Ziehier hoe hij spreekt: ‘Il me semblait, lorsque je l'écoutais, que mon coeur mûrissait dans un soleil vivant et réjoui...’
‘Je l'aime, et si son corps a été fané par la douleur de la chair et de l'esprit, je la conserverai dans l'ombre, jalousement, comme une pensée en deuil entre les feuilles d'un paroissien sacré.’
‘Je ne sais pas, moi, raconter mon coeur. Et quand Françoise et Pierre s'extasiaient sur la beauté des épis, je ne savais pas la peindre, moi qui les avais semés dans la joie, et mon âme n'avait qu'une prière muette comme la voix de ces épis. Pourtant je conservais en moi ces choses.... Pour moi elles
| |
| |
étaient de la vie toute simple. Et j'aimais Françoise sans effort, comme une pomme se colore pour se laisser découvrir dans le feuillage, sans le quitter.’
Het is wel merkwaardig hem zichzelf te hooren beschuldigen dat hij niet, zooals zijn vriend Pierre, in staat is zijne gedachten en gevoelens te uiten, op het oogenblik dat hij zinnen uitspreekt die tot het mooiste van het heele werk behooren. Men heeft ze slechts te vergelijken met de dichterlijke woorden van Pierre, om te zien dat zij uit dezelfde sentimenteele bron voortvloeien.
Al deze bezwaren beletten echter niet dat de lezer zich laat ontroeren - meer wellicht dan de toeschouwer bij eene opvoering van het stuk - door de diepte van het gevoel dat in Jammes' harmonieuze zinnen spreekt. Het is alleen sentimentaliteit, maar in haren hoogsten vorm van edelheid en verfijning, in hare diepste, teederste melancolie. De drie personen van dit tooneelspel kennen geen anderen meester dan hun gevoel: het is het gevoel dat hen doet zondigen, het is het gevoel dat hen weer naar de deugd en de waarheid terugvoert. Geen enkel oogenblik vernemen wij in hunne woorden de stem der rede, ofschoon het vaak om kwesties gaat die in princiep geheel van de rede afhankelijk zijn. Het blijkt eens te meer hoe het geloof van den dichter in de eerste plaats sentimenteel is.
La Brebis égarée begint met een proloog van eene zeer groote schoonheid, een dialoog in verzen tusschen de schuldige vrouw en het verloren schaap der Parabel. Gansch de geest van het werk is reeds in deze strofen weerspiegeld. Met weemoedige innigheid herdenken zij den bitteren tijd van hun dolen:
| |
| |
dans les yeux du bienaimé.
Je tombai dessus le flanc
Prise d'un tressaillement.
Du lit d'orgueilleux ébats
Et au chien et au berger.
A mes enfants, moi partie,
Seuls, éteignant leur bougie.
Que l'agneau montre en dormant.
De l'amante et de la mère!
Deze dialoog bewijst op zichzelf het lyrische karakter van La brebis égarée. Het is dus door geheel tegenovergestelde eigenschappen, dan die welke wij in een tooneelspel verwachten, dat des dichters
| |
| |
ontroerende kunst ons hart en onze verbeelding bekoort.
Het boek, waarin La Brebis égarée verscheen, heet Feuilles dans le Vent, en bevat, benevens een herdruk van eenige oude stukjes, een paar verhalen, eene serie vrome meditaties en een zestal korte karakteristieken van schilders en schrijvers. Van de verhalen is L'auberge sur la route (waarvan de ondertitel is: manuscrit trouvé sous une paillasse) zeker het merkwaardigste. Het is het dagboek van een dichterlijken landlooper die op geestige wijze van zijne tochten vertelt. De liefde die Jammes de natuur toedraagt en die in al zijne werken tot uiting komt, spreekt zich hier in eenen vorm uit, dien wij nog niet in zijn werk ontmoetten. Er klinkt in een toon in van goedmoedigen humor die wel eens aan Jules Renard doet denken, evenals de directe plastische beeldspraak. Noch de sentimenteele aanbidding van Rousseau, noch de enthousiaste vereering van Chateaubriand zijn niet meer, zooals in zijne eerste verzen en verhalen, de indirecte bronnen zijner inspiratie; het is veeleer de aandoenlijke geestigheid en de goedhartige bewondering van den zachtzinnigen Lafontaine die men in deze bladzijden terugvindt. Zij hebben een rijkdom van kleur, eene gezondheid, eene blijmoedigheid die bewonderenswaardig zijn.
In den dichterlijken landlooper herkent men onmiddellijk eene figuur die vele eigenschappen van den dichter zelf vertoont. Dit is trouwens het geval met haast al de helden van Jammes, van Jean de Noarrieu tot Pierre. Het is het bekende verschijnsel dat wij in het werk van een groot aantal romantici (men denke slechts aan Chateaubriand, Sénancour en anderen) en van een even groot aantal van Jammes' tijdgenooten terugvinden. Want de meeste romantici en ook de meeste impres- | |
| |
sionnisten zijn niet bij machte zich te verplaatsen in het leven van andersvoelenden of zich in te denken in eene mentaliteit die geheel verschilt van de hunne; zij kunnen dus geene andere figuren scheppen dan geestelijk aan hen verwante.
Maar in elk geval is de creatie van dit landloopersfiguur interessant, omdat het duidelijker en vollediger dan eenig ander eene zijde laat zien van Jammes' levensopvatting, die in zijne eerste werken slechts zelden voorkomt. Het is de blijde, gezonde levenslust, de onbeperkte, natuurlijke (en onsentimenteele) liefde voor het leven. Bij de dichters die Jammes voorafgingen was dit een zeer zeldzaam verschijnsel. Die liefde die Jammes voor het leven toont moet men echter niet verwarren met de luide exaltatie van een Verhaeren of een Walt Whitman. Zijne liefde is echter, eenvoudiger, inniger en tevens geestelijker; zij is niet de reactie die hem van de vertwijfeling redden moet, zij is even naïef als zijne liefde voor de natuur.
Het is ook de liefde - liefde voor de schoonheid hunner werken, liefde voor hunne diepe menschelijkheid - die Jammes de kleine galerij portretten deed schrijven van eenige zijner tijdgenooten. Zij hebben allen iets met hem gemeen: Eugène Carrière, Charles Lacoste, Odilon Redon, Charles Guérin. Zij zijn zijne broeders, die begenadige kunstenaars die de schoonheid liefhebben als hij. De bladzijden die Jammes aan hen wijdt zijn impressionnistische schetsen die ons den mensch en den kunstenaar doen kennen zooals zij verschenen zijn voor den geest van dezen gevoeligen dichter. Het zijn geene kritieken. Het zijn getuigenissen die pogen te doen begrijpen welk wonder in ieder dezer bewonderenswaardige kunstenaars is verborgen, een wonder dat zich aan hem in kleurige beelden openbaarde. Wanneer men al de werken der schilders waarover hij
| |
| |
spreekt heeft gezien en alles gelezen wat over hen werd geschreven; wanneer men al de boeken der schrijvers kent, wier figuur hij voor ons oproept, en al de kritieken en studies die aan hen werden gewijd, dan nog blijven de enkele bladzijden van Jammes even belangrijk, omdat zij de uiting zijn van de teedere gewaarwording die hij heeft ondervonden. En met welke roerende redenen weet hij ons te overtuigen van de waarde zijner ontdekkingen, met welke eenvoudige middelen de illusie te wekken van een levend en gevoelig mensch. Hij schrijft over Eugène Carrière; hij noemt geen enkel zijner schilderijen, en deelt ons slechts een gesprek van hen mede, en dit is voldoende om vòòr onze verbeelding het figuur te doen leven van dezen zachtaardigen kunstenaar. En wanneer hij de figuur oproept van zijn vriend Charles Guérin, ‘par une tiède soirée, sur une petite place où l'on faisait de la musique, saisissant de ses doigts délicats les ailes d'un sphinx réfugié sur un réverbère’ dan begrijpen wij aanstonds dat deze impressies in denzelfden geest geschreven zijn als zijne merkwaardige opstellen over Jean-Jacques Rousseau. Zij zijn even eenzijdig zoo men wil, maar evenzeer vol liefde, vol ontroering en vol leven. Bovendien, zijn zij het werk van een eigenaardigen en bekorenden prozateur.
Niet alleen om L'auberge sur la route en om die aandoenlijke portretten is Feuilles dans le Vent een belangrijk boek, maar ook nog om tal van andere stukjes, die ik onmogelijk allen afzonderlijk kan bespreken, en waarvan het prachtige Réflexion sur la matière en de geestige Notes sur quelques arbres tot het allerbeste behooren wat Jammes in proza heeft geschreven.
* * *
| |
| |
Le Rosaire au Soleil, in 1916 verschenen, is een verhaal dat in sommige opzichten aan Almaïde d'Etremont of aan Pomme d' Anis doet denken.
Een jong meisje, maar ditmaal uit den tegenwoordigen tijd, is weer de heldin van het verhaal. Dominica is haar naam. Zij is mooi, goedhartig, levenslustig en buitengewoon vroom. Deze vroomheid uit zich in eene groote verstrooidheid bij het spel, weswege zij door hare vriendinnen wordt bespot. Maar zonder boosaardige bedoeling, want iedereen is evenzeer door hare goedheid en lieftalligheid ingenomen. Hare vroomheid blijkt ook uit de vele uren die zij in de eenzaamheid harer kamer doorbrengt geknield voor het kruisbeeld of voor het beeld der Maagd. Zij is bovendien bijzonder hulpvaardig voor de zieken en armen die zij bezoekt. Dominica heeft een zeer onafhankelijk karakter en een vasten wil in het volbrengen van wat zij hare goede werken noemt. Hare moeder, die niet tegen haren despotieken wil is opgewassen, is wel verplicht, ter wille van de goede bedoeling, de oogen te sluiten voor sommige harer grillen.
Voor het beoefenen dezer goede werken vindt Dominica een bondgenoot in haar oudoom. Deze is haar beste vriend. Hij is een gewezen zeekapitein, die naar hart en geest verwant is aan die andere dichterlijke grijsaards die wij uit het werk van Jammes kennen: de oom van Almaïde d'Etremont, de oom van Pomme d'Anis, Alexandre de Ruchenfleur en anderen. Zooals wij gezien hebben, zijn zij allen min of meer de woordvoerders van Francis Jammes. Ook hier is het de oude kapitein die met liefde spreekt van de tropische eilanden die hij in zijne jeugd heeft bezocht, en waarvan de poëzie in geen enkel werk van dezen schrijver schijnt te mogen ontbreken.
Een jonge man is op Dominica verliefd, maar zij
| |
| |
aarzelt die liefde te beantwoorden, want meermaals meende zij in haar binnenste de stille stem te hooren der kloosterlijke roeping. Toevallig ontmoet zij een zieken weduwnaar met zijn zoontje Petit-Pierre wier armoede zij ter hulp komt. Als de arme man sterft neemt zij het besluit verder voor zijn zoontje te zorgen. Meteen wordt zij in haar voornemen gesterkt de wereld vaarwel te zeggen en in een klooster te gaan. Om dit voornemen mee te deelen aan den jongen man die haar bemint reist zij naar Bordeaux en vandaar naar Lourdes, waar zij Petit-Pierre, die sedert den dood van zijn vader spoorloos verdwenen is, weervindt. Zij brengt het kind naar eene kostschool, waaruit het, na korten tijd, wordt opgeëischt door een oom, die het zelf volgens zijne princiepen wenscht op te voeden. Deze oom is een felle en sombere antiklerikale geest, die het argelooze geloof van den vromen knaap wil overwinnen. Dit gelukt hem echter niet.
Midderwijl heeft Dominica nog de zorg op zich genomen van een zuigeling die door zijne moeder werd verlaten. Haar voornemen om naar een klooster te gaan staat nu onwrikbaar vast en zij deelt het haar oom mede. Deze, die voor haar eene schoone wereldsche toekomst droomde en haar gansch zijn fortuin wil nalaten, gevoelt eene groote droefheid, maar berust niettemin in het zware offer.
De oom van Petit-Pierre sterft en de zuigeling, wiens moeder, nadat zij door Dominica is teruggevonden, ook gestorven is, wordt toevertrouwd aan eene brave familie bij wie Petit-Pierre ook een onderkomen zal vinden en het voortreffelijk vak van schoenmaker zal aanleeren. ‘C'est ainsi que tout s'arrange avec l'aide de Dieu’ zegt Francis Jammes.
Nu is Dominica geheel vrij en zij vertrekt naar
| |
| |
het klooster. De laatste bladzijde beschrijft haar afscheid van hare familie. Voor Dominica en haar ouden oom is dit afscheid bijzonder zwaar. Het boek eindigt met de volgende woorden: ‘Elle se releva, s'avança vers le marin qui sanglotait. Ils se regardèrent. Elle lui prit les mains longuement. Il semblait que ce fût là l'effort suprême à accomplir. Les doigts du vieillard tremblaient dans ceux de la jeune fille. Enfin elle se détacha.’ En dat is zeer roerend.
De verwantschap van Le Rosaire au Soleil met Clara d'Ellébeuse, Almaïde d'Etremont en Pomme d' Anis is ditmaal niet naar den geest maar naar den vorm. In Dominica is niets meer van die sentimentaliteit terug te vinden die Jammes' andere heldinnen van Julie hebben overgeërfd. Haar gevoel is door en door gezond. En hare abnormale vroomheid lijkt dan ook veel natuurlijker dan de normale zonde van Almaïde. Hoe vroom zij ook weze, Dominica is niet op dezelfde wijze naïef en argeloos als de andere maagdelijke figuren van Jammes. Zij weet dat zij mooi is, zij kleedt zich met zorg en verwijlt niet zonder welgevallen voor haar spiegel. En wanneer de schaar hare mooie lokken afknipt, heeft zij niet zonder stille, vrouwelijke weemoed dit offer gebracht. Haar gevoel heeft niet het dichterlijk decor van het verleden van noode, noch het voedsel van romantische mijmeringen; het bloeit rustig en stil door de warmte harer liefde. Hare figuur is van eene grootere, sterkere realiteit dan die harer geestelijke zusters.
Ik heb aangetoond hoe romantisch in hare essentie de opoffering is van Pomme d'Anis, en hoe haar voornemen om in een klooster te gaan niet het besluit is van eene overtuiging maar het gevolg eener vergissing. De psychologie is in dit kleine verhaal niet heel sterk, maar er is toch psychologie
| |
| |
in. Die is in Le Rosaire au Soleil niet te vinden. Het is dan ook geen roman. Het is het eenvoudig relaas van eenige gebeurtenissen die het vertrek van Dominica naar een klooster voorafgaan, gebeurtenissen die daarmee niet altijd in rechtstreeksch verband staan. Soms zijn deze van uit een literair standpunt zeer mooi, zooals die geschiedenis van Hector de la Ville-Montané, de oude oom, wiens roerende liefdegeschiedenis ontdekt wordt door denzelfden jongen man die Dominica liefheeft en die, om haar te vergeten, deel neemt aan eene wetenschappelijke expeditie die in de Antillen schelpen gaat onderzoeken en planten. Dit geeft de schrijver de gelegenheid om een tropisch landschap te beschrijven, en om de voedster van de jonggestorvene vrouw van den zeekapitein een klaaglied te laten zingen, dat overigens prachtig is.
Hoezeer Jammes in zijne beschrijvingen de impressionnist is gebleven die hij in zijne vroegere werken was blijkt uit de volgende suggestieve schildering van een stadspark:
‘Elle fut au Jardin public à l'heure convenue. L'or sombre à la pointe des hautes grilles noires donnait je ne sais quel aspect un peu mortuaire à ce beau lieu. Une solennité régnait sur les pelouses arrosées par les lances des fleuristes. Une odeur d'orage montait. Quelques enfants jouaient dans cette paix, autour de massifs aux corolles tièdes, et gorgées d'eau pour un instant. Un canard poussait un cri sur l'eau verte et dormeuse où des cyprins semblaient se décolorer. On eût pu compter les rares personnes sur des bancs couleur de cresson: mères de famille isolées travaillant à leurs tapisseries ou broderies, d'un air rêveur et soucieux; nourrices vêtues de propreté; quelques anciens à la retraite discutant sans doute sur l'élargissement ou la percée d'un quartier. Cet ensemble d'impres- | |
| |
sions neutres, dans cette fin de jour superbement attristée, vous poignait. Rien, là, ne pouvait, semblait-il, satisfaire le coeur, rien de joyeux être prononcé. La nostalgie d'un autre monde s'y concentrait.’
Deze beschrijving is een mooi stuk proza. Zij is daarenboven merkwaardig, omdat zij bewijst hoe de vorm zijner kunst soms verwant is aan dien van de beste prozateurs die de naturalisten hebben opgevolgd. Evenals bij deze zijn de natuurbeschrijvingen bij Jammes niet talrijk, maar van eene suggestieve preciesheid; dat iemand die, zooals Francis Jammes, van natuur een lyrisch dichter is, en die bijna uitsluitend de schoonheid der aarde heeft bezongen, zich op die manier weet te beheerschen, is geen gewoon verschijnsel.
Die preciesheid is echter niet de zoogenaamde natuurgetrouwheid der naturalisten. Zij is van eene hoogere orde. De dichter bekijkt de aardsche vormen met zulken scherpen blik om achter hunne uiterlijke gedaante hunne verborgen ziel te ontdekken. Wie hier aan naturalisme zou denken moet wel vreemd opkijken voor den vorm van sommige dialogen in Le Rosaire au Soleil, zooals diegene b.v. die gehouden worden aan het sterfbed van Ascension, de moeder van den vondeling dien Dominica verpleegt. Ascension is eene vrouw die haar leven heeft doorgebracht in de ontuchthuizen van de haven. Als zij op sterven ligt komt over haar eene wonderbare gratie en de vrouw, wie geene schande werd bespaard, metamorfozeert zich in een aandoenlijk meisje, dat woorden spreekt van dankbaarheid en goedheid. Zij is gelukkig te sterven en de laatste woorden die zij spreekt zijn deze: ‘Jésus, Vous êtes derrière la porte. Votre main soulève le loquet. J'étais une pauvre fille. Entrez. Je vous suis.’ De armzalige heeft zich heel zeker niet op deze wijze
| |
| |
uitgedrukt en in een naturalistisch verhaal zouden deze zinnen dan ook onwaarschijnlijk klinken en haast komisch. Maar die innige woorden geven den geest weer en den verborgen zin van de arme onsamenhangende uitroepen die de stervende moet hebben geuit. En omdat het gansche boek in denzelfden geest is geschreven, maken die woorden geen storenden indruk, maar schijnen zij zelfs echter en natuurlijker dan welke andere kreten ook, die in de werkelijkheid zouden kunnen geslaakt zijn.
Ook de scene, die zoo mooi is in haar eenvoud, tusschen Dominica en haar oom, wanneer zij hem haar besluit meedeelt om kloosterzuster te worden, ontleent aan denzelfden geest haar schoone tragische kracht. Hier heeft de dichter in de uiting van het gevoel eene bezonkenheid bereikt die wij in zijne andere prozawerken missen. Le Rosaire au Soleil is het minst romantische zijner verhalen.
|
|