| |
| |
| |
V.
In 1905 keerde Jammes tot het katholieke geloof zijner kindsheid weer.
Hoe eerlijk ook sommige schrijvers gepoogd hebben het zielkundig proces hunner bekeering te verklaren, toch blijft er meestal een nevel hangen over het psychologisch moment dezer geestelijke evolutie. Die onzekerheid is niet alleen te wijten aan de moeilijkheid die de meeste bekeerlingen hebben om te onderscheiden of het hun geest is ofwel hun gevoel, of beiden tegelijk, die zich lieten overtuigen, dan wel aan het feit, dat zij zich niet eens rekenschap blijken te geven van het essentiëele verschil tusschen de factoren die inwerken op den geest, en degene waardoor zich hun gevoel laat leiden.
Men kan zich bekeeren uit overtuiging des geestes. Dit komt echter zelden voor, evenals het zelden gebeurt dat iemand om zuiver geestelijke redenen ongeloovig wordt. Ik geloof wel dat van de geruchtmakende bekeeringen van fransche letterkundigen in de tweede helft der negentiende eeuw er niet ééne is - die van Brunetière misschien uitgezonderd - die niet geschiedde uit sentimenteelen drang. Verwonderlijk is dit niet, want sedert de verwarring die door het Romantisme werd gesticht en die nog niet geheel is overwonnen, heeft het gevoel op elk gebied de overhand gekregen en aan zich het koele verstand onderworpen. En al heeft de moderne mensch het gevoel boven het verstand verheven, toch is hij verplicht de oppermacht van het laatste te erken- | |
| |
nen alleen door het feit dat hij gewilliger de vrijheid van het gevoel prijsgeeft dan de vrijheid van den geest. Het ligt dan ook voor de hand dat datgene wat hij als zijne grootste overwinning in de laatste eeuw beschouwt, tevens zijne grootste zwakheid is.
Voor iemand die, als Jammes, geheel en al een gevoelsmensch is, wordt het probleem der bekeering minder duister, omdat de grootste hinderpaal, de hardnekkige tegenstand van het verstand, van zelf wegvalt. Men kan zich zelfs de vraag stellen: mag men bij Jammes wel van eene bekeering spreken, is hij wel ooit ongeloovig geweest? Men kan zich afvragen: is het mogelijk dat in iemand, die in zijne verzen zoo vaak blijk geeft eene weemoedige herinnering bewaard te hebben aan het argelooze geloof zijner jeugd, dat geloof geheel is uitgestorven? Ja, dat is zeer goed mogelijk wanneer, zooals bij Jammes, die weemoed en dat heimwee alleen van sentimenteelen aard zijn. Het geloof is geen abstract idee. Het is iets levends, dat alleen zijn karakter bewaart wanneer het bloeit in daden. Wanneer de dichter schrijft:
Je parle de Dieu - mais pourtant
est-ce que j'y crois?....
geeft hij het bewijs dat hij, op dit oogenblik, even ver verwijderd is van het levende geloof als hij die, niet om sentimenteele redenen, maar met de koelbloedige overtuiging van zijn verstand, het bestaan van dien God loochent.
Zooals bij velen, is het ook bij Jammes eene diepe moreele smart geweest, die hem terugvoerde naar de kerk. Op eene enquête van de Revue de la Jeunesse antwoordde de dichter zelf met de volgende verklaring:
‘La plus piètre, la plus obscure des conversions,
| |
| |
c'est la mienne. Je n'ai point marché vers vous, Seigneur, avec dans les mains, des fleurs de joie, et, dans la bouche, des chants de miel. J'étais le sombre enfant pris de vertige qui a perdu pied et qui, soudain, aperçoit contre la rive le rameau qu'il saisit, le rameau que tendit la Vierge à cette petite fille qui se noyait dans le Gave de Betharram. J'avais bu à bien des bouches, mordu à bien des fruits, et je distinguais la limite de l'homme et une froide tristesse m'envahissait.
Je me revois, une matinée, étendu sur un lit l'âme et le corps en détresse, humilié, neurasthénique. Quand je sortis de cette prostration qui dura vingt minutes, je prononçai avec un tremblement de larmes dans le gosier: Il faut que cela soit, ou il n'y a rien.’
Hierin kan men zich niet vergissen: het is de wanhoop en de lusteloosheid van iemand die veel bemind heeft en die met liefde en wellust de leegte van zijn hart niet vullen kon; het is de stem van iemand die bedrogen werd in zijn vertrouwen en gewond in zijn hoogmoed. Diezelfde stem hoorden wij reeds in sommige gedichten van Le deuil des Primevères, maar eerst in Clairières dans le Ciel wordt zij van eene droefgeestige nadrukkelijkheid. Eene noot in dit boek zegt dat het gedicht En Dieu en de verzen getiteld L'Eglise habillée de feuilles na zijn terugkeer tot het geloof werden geschreven, het eerste in 1906, de andere in 1905. Wij zullen dus in de overige verzen van dezen bundel: Tristesses en Poésies diverses eene uiting vinden van des dichters zieleleven dat zijne bekeering voorafging. Al deze gedichten, waaronder er zeer mooie zijn, zijn doordrongen van eene stille, sombere wanhoop die zich niet eens meer luchten kan in klacht of tranen. De ingetogenheid zijner smart en het koele masker, van fatalisme waarachter hij zijn
| |
| |
schreiend gelaat verbergt, toonen ons aan hoe echt zijn lijden is en hoe diep zijne wond:
Ne me console pas. Cela est inutile.
Si mes rêves qui étaient ma seule fortune
quittent mon seuil obscur où s'accroupit la brume,
je saurai me résoudre et saurai ne rien dire.
En hoe fel schrijnt de bekentenis zijner geestelijke armoede en verlatenheid in dit quatrijn:
Tristesse! Que ce coeur qui veut tout ne veut rien
que le chant de l'oiseau et l'amitié du chien.
Il ne possède rien, même si l'on lui donne:
la fleur d'Avril qu'il tient lui prend le fruit d'Automne.
Men denke even aan zijne woorden: ‘une froide tristesse m'envahissait.’ De dichter, die de schoonheid der aarde bewonderd had met de onschuldige oogen van een kind, die de heerlijkheden der natuur had bezongen met een stem die beefde van ontroering, die het leven geprezen had als eene rijke weldaad en een wonderbaar genot, dwaalde nu rond in den zwaren nevel der wanhoop en vloekte het leven:
Plus rien. Je n'ai plus rien, plus rien qui me soutienne.
Pourquoi fait-il si beau et pourquoi suis-je né?
Dormir. Pouvoir dormir. Dormir à tout jamais
Sous les averses bleues, sous les tonnerres frais.
Dit klinkt wel zeer romantisch en als een verre echo van de onsterfelijke wanhoopskreten van Chateaubriand, Musset of Lamartine. Hij zou nochtans misleid worden, degene die alleen in die schijnbare gelijkenis van Jammes' wanhoopspoëzie met de desperate klachten der groote Romantici het bewijs zou meenen te zien eener geestelijke verwantschap.
| |
| |
Want de smart van Jammes heeft in wezen niets gemeens met hunne wereldsmart, die veeleer de uiting is eener geestesziekte dan van een gemoedstoestand zooals bij Jammes. Alleen de vorm, waarin beider gevoel zich uit, vertoont eenige gelijkenis. ‘Pourquoi fait-il si beau?’ Dat kennen wij, nietwaar? Klaagden ook niet de wereldsmartzangers over de ongevoeligheid der natuur, of deden zij niet, naar gelang de eischen van het onderwerp, de boomen, de rivieren, de bloemen en de hemelen meeschreien als zij het uitsnikten? Maar de smart en wanhoop blijven bij Jammes de uiting van een uitzonderlijk en zeer persoonlijk geval; zij zijn nooit het resultaat eener aprioristische levensbeschouwing waarmee hij de wereld en de menschen bekijkt. Noch van natuur, noch uit overtuiging, noch uit mode, is hij een pessimist.
Het laatste gedicht der Poésies diverses is eene zeer mooie, beeldrijke beschrijving van de sentimenteele gebeurtenis die des dichters hart vervulde met bitterheid en wanhoop. Daarin roept hij de schilderachtige en vriendelijke figuur op van Robinson Crusoë met zijn parasol en groene papegaai, en, denkend aan de woorden waarmee het dagboek van den onsterfelijken schipbreukeling eindigen:
‘J'avais été assez éprouvé pour connaître
Le bonheur de finir mes jours dans la retraite.’
vergelijkt hij diens lot aan het zijne, en vraagt hij zich af of ook hij eenmaal die rust zal vinden. Want ook de dichter werd door een storm overvallen:
Comme toi, ô Robinson, j'essuyai des tempêtes
et comme toi, j'ai vu au-dessus de ma tête
la mer verser au ciel des flots couleur de plomb.
Et l'amour furieux qui balayait le pont
me jetait à genoux et sifflait. Crusoë!
Crusoë! L'océan et l'amour sont pareils...
| |
| |
Het was in de zoele lente, die de vogels aanzette om te zingen en die de seringenstruiken deed buigen onder den last der zware bloementrossen, dat de dichter, door een vreemd verlangen gelokt, de veilige ree verliet en zee koos:
Alors, ô Robinson, oubliant comme toi
les dangers que j'avais courus, n'écoutant pas
les conseils des aïeux qui rêvent dans leurs cadres,
ivre de mettre à flot une nouvelle escadre,
je dirigeai mon coeur affolé par l'amour
vers une île pensive et grave comme le jour.
L'île était enchantée et n'était qu'une femme.
Op dit mysterieuze eiland verliest hij zijne vrijheid, en wanneer het hem eindelijk gelukt, na een strijd waarover hij een delicaat stilzwijgen bewaart, zijne vrijheid te herwinnen, rest hem niets van al die schatten die hij zoo groot waande en om wier bezit hij was uitgetogen. Niet eens zal hij, na die langdurige gevangenschap, de rust hervinden en den vrede, waarin de gelukkige Robinson zijn leven eindigde. Hèm blijft niets over dan de weemoedige herinnering en wat oude brieven. Toch lokt hem nog, op zekere dagen, een heimwee naar dit groene, bekoorlijke eiland. Zal hij nogmaals vertrekken als de oude verzoeking roept?
J'eusse voulu pourtant encore nouer mes bras
à la blanche bouée que nous nommons la femme,
et revenir rieur parmi les hautes lames.
Tous les oiseaux de Mars me conseillaient d'aimer..
In den zonnigen voorjaarsmorgen willen de vogels hen met hunne liederen weer verleiden. Maar mist hij niet de kracht om hen te volgen? De struiken en de boomen zijn zoo frisch van bottend groen!
| |
| |
Maar zou niet zijne diepe droefheid eene sombere schaduw werpen op die jeugdige blijheid der aarde! Hij weifelt en eindigt met dien schoonen regel van berusting en onuitsprekelijken weemoed:
Il faut laisser tomber l'ombre sur la forêt.
Zooals meestal in eene bekeering die volgt op een strijd tegen amoureuze hartstochten kende ook Jammes niet dadelijk de rust en de vrede die hij in dit geloof had gezocht. Veel moet hij verlaten dat hem nog zoo verlokkend en begeerig toeschijnt, en hij aarzelt op den moeilijken weg. Hij keert terug en draalt zooals de zwaluw die in den herfst noode het land verlaat, waar zij de pracht des zomers heeft gekend:
Ainsi l'âme qui a souffert de tant de choses,
avant de traverser les océans divins
et de gagner le ciel des éternelles Roses,
s'essaye, hésite, et, avant de partir, revient.
Er zijn ook nog de dagen dat hij wanhoopt, dat de ziel doodsbedroefd is, omdat de God dien zij aanroept doof blijft voor haar smeken. En de ziel, die heimwee heeft naar het onbereikbaar geluk, schreit tevergeefs om hulp. Hoe duister is de weg en hoe drukt de zware eenzaamheid! En in het teeder uur der schemering roept de pijnlijk zoete stem der oude verzoeking:
Ah! d'autres trouveront, dans la paix des cellules,
à remplir tout leur coeur avec ce qu'ils n'ont pas,
mais moi j'entends l'appel au fond du crépuscule
de ma passion nue sur son lit de lilas.
En dan smeekt hij in een klacht, waarvan de ontroerende toon het prachtige gedicht van Ver- | |
| |
laine, ‘Mon Dieu m'a dit: mon fils il faut m'aimer’ in het geheugen roept:
N'aurez-vous pas pitié de votre serviteur?
Il est blessé. Il gît. Il a soif. La savane
s'étend. Le bon Samaritain, ô mon Sauveur,
ne passera-t-il pas bientôt sous les lianes?
Mon Dieu, mon Dieu, pourquoi faut-il aussi longtemps,
pourquoi faut-il pour que je puisse vous aimer
que Vous foudroyiez les fleurs de mon Printemps?
- Mon fils, l'abricot point déjà dans la ramée.
Maar er komen ook dagen dat de dichter troost vindt in het kleine kerkje, ‘l'église habillée de feuilles’ en dat de zon der vrede door de zware wolken zijner moedeloosheid doorbreekt. Weldra rijst de stralende zon der zekerheid aan den onbewolkten hemel en de nevel, de twijfel, de droefheid zijn voorgoed geweken. Nu verschijnt hem de Aarde in hare ware gedaante en schooner dan vroeger:
Car maintenant, nourri d'un ineffable blé,
il semblait qu'à ses yeux s'ouvrit un nouveau monde:
l'oiseau, l'arbre, la pierre avaient une clarté
qu'il ne connaissait pas...
Hij weet nu dat elk ding in zich een dieper mysterie houdt verborgen dan de schoone uiterlijkheid van zijn vorm laat vermoeden, en dat die ziel niets anders is dan de weerschijn der Goddelijkheid. Deze ontdekking maakt de visie des dichters op de wereld zooveel rijker:
Maintenant, ô mon Dieu, je sais que chaque chose
porte en soi son Mystère et que Vous le savez.
Ceci est un caillou, ceci est une rose,
Ceci est une femme et ceci un baiser.
| |
| |
Zoo verdrijft de schoone zekerheid de onrust en de droefgeestigheid zijns harten en leidt de hervonden vrede des gemoeds, schoon door enkele aanvallen van sentimenteele koortsen verstoord, hem langzaam naar de klare sereniteit die zich in zijne laatste werken openbaart. Het heldere licht van deze sereniteit der ziel begint reeds te klaren in het prachtige gedicht En Dieu geschreven in 1906, waarin hij de roerende figuur oproept van Eugénie de Guérin, de beminnelijke zuster van den jonggestorvenen en van geestelijken hartstocht gloeienden schrijver van Le Centaure. De dichter heeft het landgoed bezocht, het oude Cayla, waar de zuster en de broeder woonden. In de oude kamers hebben voor eenige oogenblikken weer geleefd dat vrome sentimenteele meisje en de jonge man die een der fijngevoeligste en edelste geesten was uit den tijd der Romantiek. En mijmerend vóór de armzalige herinneringen die zij van hun stoffelijk leven hebben nagelaten, die meubelen en al die eenvoudige voorwerpen van dagelijksch gebruik, die hij als dichter eens zoozeer heeft liefgehad om hun eenvoud en schoone realiteit, begrijpt hij de figuurlijke beteekenis van alles wat deze wereld aan schoonheid houdt besloten. Niets van dat alles is verleden, noch kan ooit sterven; het behoort tot de toekomst, het behoort tot de eeuwigheid.
Je vous reporterai, ô choses du Passé
à qui ma poésie prêta tant de beauté,
je vous reporterai où il faut que vous soyez!
Je vous reporterai au Futur où vous êtes.
Daardoor alleen verkrijgt alles zijn waren zin en zijn eigen schoonheid. En de dichter spreekt het heimwee uit dat hem doet hunkeren naar de zaligheid en den vrede die hij zich voorstelt dat de trouwe
| |
| |
zuster en de dichterlijke broeder samen genieten in het eeuwige rijk waar zij de essentie aller aardsche schoonheid weervinden.
Je viens à vous ô morts! Vers vous va ma prière...
Dit in terzinen geschreven gedicht behoort tot het zuiverste werk van Francis Jammes. Noch in den vorm, noch in de beelden, noch in de opvatting en constructie, noch in den keus der woorden, is er iets dat een enkel oogenblik de aandacht afleidt van de edele ontroering die de dichter hier tracht weer te geven. Het is reeds verwant aan de klassieke soberheid van zijn meesterwerk: Les Géorgiques chrétiennes.
***
Ofschoon de eenvoud ook reeds in de eerste gedichten van Francis Jammes eene der bijzonderste karakteristieken van dezen dichter was, toch heeft deze hoedanigheid zich in zijne latere werken nog eenigszins gewijzigd. Zijn eenvoud is niet meer alleen eene eenvoudigheid van den vorm of iets wat men zou kunnen vergelijken bij de argeloosheid van een kind; zijn eenvoud is niet langer alleen eene schoone eigenschap van zijn gevoel, maar is tevens eene hoedanigheid des geestes geworden. Met den ootmoed van den mensch is ook de eenvoud des dichters echter en inniger geworden.
Zijn van 1905 gedagteekend antwoord op de enquête van G. Le Cardonnel en Ch. Vellay over de stroomingen der hedendaagsche literatuur, bevat zeer interessante verklaringen omtrent zijne literaire meeningen. Niets gaat voor hem boven de eenvoudigheid. Hij heeft een afkeer voor alles wat tragisch is en ingewikkeld. Hij houdt niet van de dramas waarin men, aan 't einde van het derde bedrijf, de lijken uit een venster werpt. De uitzon- | |
| |
derlijke gevallen, de psychologische raadsels vindt hij vervelend. Het pathologisch tooneel laat hem koud, en hij wil niet dat men hem tracht te ontroeren of te boeien door buitengewone middelen. En hij besluit: ‘Je veux un art paisible, ennemi du scandale, où mon âme s'ouvre sans bruit comme la fleur de l'ipomée s'épanouit, pure et en larmes, dans la discrétion du crépuscule.... Je veux que la vie décrite soit d'une superbe simplicité.... J'ai en horreur les histrions, les rhéteurs qui élèvent la voix, les tribuns qui hurlent des vers échevelés.’
Dit lijkt wel eenigszins op eene veroordeeling van het Romantisme, tenminste in zoover deze beweging de antithesis cultiveerde der meest tegenstrijdige gevoelens, en gebruik maakte van de hevigste en minst natuurlijke middelen om het hart der lezers te ontroeren. Maar Hugo, Sand, Dumas zijn niet het gansche Romantisme; er zijn ook nog Rousseau, Bernardin de St. Pierre, Chateaubriand, Sénancour, de groote voorgangers, die, op hunne manier ook voorstanders waren van de natuurlijkheid en van den eenvoud.
Langzamerhand heeft de eenvoud van Francis Jammes zich van alle sentimentaliteit ontdaan en het is juist dit, dat hem van de vroegste romantici onderscheidt. En deze onderscheiding is van groot gewicht. Men mag niet vergeten dat het Romantisme geene kwestie van vorm maar van geest is. Niemand, nietwaar, twijfelt er nog aan dat Zola veel romantischer is in den echten zin des woords dan Stendhal, en Baudelaire meer dan Maurice de Guérin. Wij staan nog op te korten afstand van de literatuur der negentiende eeuw, wij zijn nog al te zeer beinvloed door de romantische gedachte, om onbevooroordeeld over dat literaire verschijnsel te oordeelen. Maar dit èène is allengs tot den modernen geest doorgedrongen: dat het Romantisme eene ziekte is des
| |
| |
geestes, dat elke romanticus ten minste op èèn punt eene geestelijke afwijking vertoont. Er is haast geene moderne dwaling aan te wijzen, die niet in die periode van geestelijke verwarring haar oorsprong vindt. Eerst in later tijd zal kunnen vastgesteld worden hoe diep de romantische idee in het gemoedsleven der negentiende eeuw is doorgedrongen, en in welke duizendvoudige gedaante zij zich openbaarde. Des te merkwaardiger is het dat Jammes, die door zijne natuur en zijn gevoel moest neigen tot de eerste en meest onvruchtbare dwaling van het Romantisme: de wanhoop, aan die verleiding heeft weten te weerstaan. En dat nog wel in een werk, waarvan het onderwerp en de geest zoo licht aanleiding konden geven tot overgevoelige rhetoriek. Zijn gezonde zin en zijne liefde voor den schoonen eenvoud des levens hebben hem daarvan gered.
Die liefde voor het gewone alledaagsche leven spreekt op hartroerenden toon uit het kleine boek Eglogues, dat in 1908 verscheen.
Dites-vous que la vie est ici, non là-bas.
N'allez point le chercher où le bonheur n'est pas.
Suivez la vérité sainte et banale.
vous surprennent sur le banc de votre chaumière,
est triste comme un long baiser;
que l'odeur du jambon qui frit avec les oeufs
prouve que vous veillez sur ceux
qui rentrent ayant déposé
Acceptez que vos fronts ne soient plus aussi beaux;
même que vienne la laideur, laideur divine
de la face enfumée du foyer où l'on mange,
et de la taille épaisse où l'enfant se devine,
et de la main qui coud, frotte, balaie et range.
| |
| |
Alexandre de Ruchenfleur, het gedicht dat het grootste deel van den bundel Eglogues beslaat, is niets anders dan de verheerlijking van het eenvoudige leven en van het huiselijk geluk. In den ouden vader, die de incarnatie is van den familie, en van wien de dichter getuigt:
Le monde est pour ce saint un poème bien fait...
herkennen wij een van Jammes' geliefkoosde figuren, zooals die voorkomen in zijne verhalen in proza, een van die goede grijsaards die het leven liefhebben en vereeren, en sterven met een glimlach op de lippen.
Maar hoe bekoorlijk deze ‘églogue du printemps’ en de andere verzen van het boekje ook mogen zijn, het neemt in het oeuvre van Jammes geene bizonder belangrijke plaats in, omdat de verzen geen enkel element van schoonheid bevatten, dat niet reeds in zijne vorige boeken aanwezig was.
* * *
Het klein, onaanzienlijk boekje, Pensée des Jardins, dat kort vòòr zijne bekeering werd geschreven, is een bundeltje met dichterlijke overpeinzingen over allerlei onderwerpen en met enkele verzen. Het zijn mijmeringen van een dichter die de verborgen schatten der natuur heeft ontdekt, mijmeringen van eene vaak zeer diepzinnige schoonheid in hun eenvoud; en soms van eene ontroerende geestigheid, van eene goedmoedige spotternij, zooals in die enkele bladzijden over den roem van een académicien, wiens kinderachtige ijdelheid hij vergelijkt, op zachtzinnig humoristische wijze, met de waardige ingetogenheid der echte en ernstige kunstenaars. De schijnbaar nietigste onderwerpen leve- | |
| |
ren hem stof voor vruchtbare, edele ontroeringen: een mooie blauwe kever, een boom in de hagelbui, een sneeuwgezicht, een bloem in het bosch, een droom, eene oude eetkamer, ziedaar het eenvoudige stramien, waarop zijn dichterlijk inzicht de rijkste kleuren borduurt. Het is een wonder hoe zijn stijl in zijn grooten eenvoud eene buitengewone subtiliteit bereikt, zoodat die dichterlijke bespiegelingen en fantasieën ons aandoen als ontegensprekelijke waarheden, waarvoor wij altijd blind waren, maar die, gekleed in de pracht zijner taal, ons onmiddellijk overtuigen van hare schoone waarde. Zoo doet, in de bladzijden getiteld Méditation sur une goutte de rosée, Francis Jammes zich kennen als een prozateur van zeer bijzondere kracht.
Dit proza bezit eene natuurlijke harmonie, die geboren wordt uit de ontroering van den dichter, eene harmonie, die hare literaire bekoring niet ontleent aan de overwinning van des schrijvers geest en verbeelding op de stof, want men ontdekt nergens een spoor van strijd, maar aan hare zuivere spontaniteit. Zij hebben, deze prozastukken, dezelfde gang en ontwikkeling als zijne gedichten; zij vertoonen dezelfde stijging van de natuurlijke observatie en de impressionnistische ontleding, tot de hooge lyrische vlucht. Beter wellicht dan in zijne verhalen, ziet men in dat kleine boekje, hoe in het proza van Francis Jammes stijl en gedachte die schoone eenheid vormen, die de uitdrukking is eener innerlijke harmonie.
In Le Roman du Lièvre, die naast het verhaal dat den titel aan den bundel gaf, een herdruk bevat van Clara d'Ellébeuse en Almaïde d'Etremont, treft men verscheidene kleine stukken aan, die dezelfde merkwaardige hoedanigheden bezitten als de beste bladzijden uit Pensées des Jardins. Dit geldt vooral voor de zeer mooie notities getiteld
| |
| |
Jean Jacques Rousseau et Madame de Warens aux Charmettes et à Chambéry. Ik maakte reeds melding van deze bladzijden, waar ik schreef over den invloed van Rousseau op het werk van Jammes, en over diens sympathie voor den schrijver van La Nouvelle Héloïse. Ik wil er nog even op terugkomen omdat die bladzijden ook merkwaardig zijn van uit een ander oogpunt. Zij behooren tot het soort der impressionnistische literatuurgeschiedenis en zijn wellicht van de meest typische in dat genre. Het bestaat hierin dat het leven, of althans zekere episodes uit het leven, eens schrijvers, voor de verbeelding der lezers opgeroepen worden door eene plastische beschrijving van de plaatsen waar hij vertoefde, en dat de ontroeringen die sommige werken van den auteur opwekken in eene subjectieve en dichterlijke taal worden weergegeven. Zoo verkrijgt men een geheel dat soms een zeer sterk beeld geeft van het sentimenteele leven van een kunstenaar, maar dat onvermijdelijk onjuist moet zijn door zijne eenzijdigheid. Noch met geschiedenis, noch met kritiek heeft zulk werk iets te maken.
Het is een natuurlijk gevolg van de heerschappij van het gevoel over de intelligentie, en het zijn dan ook de Romantici die deze methode voor het eerst op sommige literaire figuren toepasten. Zulke sentimenteele beschouwingen zijn meestal gesteld in een lyrischen toon en geven meer aanduidingen omtrent de gevoelens van den auteur, dan omtrent die van de behandelde figuur. Het is dan ook geen wonder dat dit genre bij voorkeur door dichters wordt beoefend. Een dergelijk onderwerp op zulk een wijze behandeld geeft hun evenzeer de gelegenheid hunne intieme gewaarwordingen te uiten als de beschrijving van een landschap of van een droom hunner fantasie. En daarom is het hun ten slotte te doen.
| |
| |
Als men tegenover een waarachtigen dichter staat, zou men desnoods kunnen aannemen dat het doel de middelen heiligt; maar de hoogste literaire schoonheid maakt op zichzelf geene principiëele geestelijke vergissing goed. Nu bereikt, in die twee opstellen over Rousseau, het impressionnisme van Jammes zulke groote intensiteit in de weergave der emoties, dat de lezer onmiddellijk onder den indruk komt van den warmen gloed van leven die uit die bladzijden straalt. Wij zien de armoedige figuur van den jongen philosoof wandelen in de rechte laantjes van den achttiendeeeuwschen tuin, Of kruiden zoeken in het stille bosch; wij hooren den weemoedigen klank zijner stem en zijne gebruikelijke uitroepen: ‘paix du coeur, ô vertu!’ Wij hooren den zachten tred van Madame de Warens en het ruischen van haar kleed; wij hooren haar met beminnelijke schijnheiligheid preeken over de deugd.... Het is eene hallucinatie van haast pijnlijke duidelijkheid.
Eene heel andere kwestie is het of de in die bladzijden uitgebeelde figuren aan de werkelijkheid beantwoorden. Maar dat, bij de lezing, daaromtrent geen enkele twijfel rijst (omdat onze aandacht en ons gevoel niet meer vrij zijn onder de betoovering van het suggestieve proza) bewijst genoeg Jammes' groot plastisch talent.
Het is ook eene typische aanduiding voor Jammes' geestelijke verhouding tot den schrijver van Emile, dat hij dezen steeds voorstelt in de jaren zijner jeugd wanneer hij nog die landelijke argeloosheid bezat die, op meer gevorderden leeftijd, zou plaats maken voor boersche afgunst en rancune. Zijne sentimentaliteit, die later onverdragelijk werd, had toen nog eene zekere bekoorlijkheid van naïveteit en eerlijkheid; zijn jeugdig gemoed was toen nog voor vele emoties van schoonheid ontvankelijk;
| |
| |
zijn gesprek had nog niet dien toon van onbegrensde arrogantie en zuurheid, en nog had de hoogmoed niet alle gezond verstand in hem gedoofd. De dichter herkent in den jongen Rousseau een gevoelsleven, wiens eenvoud en oprechtheid hem ontroert, eene natuurlijkheid en een eenvoud die hem zeer na aan het hart liggen. Dit is voldoende om zijne sympathie te winnen, al moest het dan ook blijken, dat die schijnbare deugden niets anders waren dan maskers om zijn onoverwinbaar egoïsme te verbergen. Maar wat Jammes' diepste wezen tot Rousseau trekt, wat hij onbewust liefheeft, dat is niet zoozeer de geest en het gevoel van den troosteloozen pedagoog, dan wel de charme van het sentimenteel en dichterlijk verleden, dat zoo typisch in deze figuur herleeft. En van Rousseau leven wou hij niets anders zien dan den tijd dat hij als jonge onervaren avonturier kennis maakte met dat andere typische symbool van een decadenten tijd: de huichelachtige, sentimenteele, zinnelijke en kinderachtige Madame de Warens. Zoo schept Jammes' dichterlijke fantasie een beeld van Rousseau, dat in geen enkel detail onwaar is, maar zoo onvolledig en eenzijdig, dat ten slotte een zeer groot deel der gelijkenis met het historische figuur verdwijnt. Niettemin leeft dit onhistorische beeld, waar de dichter een ziel in blies, met intenser, menschelijker leven dan het ware, historische beeld door geschiedschrijvers uit oude papieren opgebouwd, vol woorden en cijfers en namen, maar zonder geest en zonder ziel.
Men mag niet vergeten dat de bladzijden over Rousseau die in Le Roman du Lièvre herdrukt werden voor de eerste maal verschenen in 1901, samen met Almaïde d'Etremont. Het heele boek is trouwens - op enkele stukjes na, vòòr Jammes' bekeering geschreven, zelfs vòòr Pensées des Jardins, en het is dan ook minder geestelijk verfijnd dan dit
| |
| |
laatste, voor zoover men een boekje als Pensées des Jardins, waarin eene groote eenheid van toon is, kan vergelijken met een bundel verhalen en opstellen, die op verschillende tijden werden geschreven, en waarvan het onderwerp en de geest der verschillende stukjes zoozeer uiteenloopen.
* * *
Het prozawerk van Francis Jammes bevat een boek waarvan eene bekoring uitgaat, reiner en streelender dan van eenig ander; het is Ma fille Bernadette, het boek dat het eerste levensjaar beschrijft van des dichters dochtertje. Het is niets anders dan eene reeks korte schetsen van het kindje, van de personen en de dingen die het omringen, van de onbeduidende groote gebeurtenissen die in de eerste levensmaanden plaats grijpen. In andere werken heeft het talent van Francis Jammes zich krachtiger ontplooit, maar nooit met meer originaliteit en grooter teederheid dan in dit boekje. Men moet slechts even bedenken welk een wanhopigen stapel literatuur dit onderwerp heeft voortgebracht en hoe gemakkelijk het aanleiding geeft tot onsmakelijke oude-juffrouwen-sentimentaliteit.
Vele schrijvers hebben zich gebogen over het wiegje van een kind om de inspiratie te zoeken in dit argelooze wonder, maar meestal miste hun hart de onschuld en de naïveteit om het in al zijn eenvoud te begrijpen. Zij zochten er in de eerste plaats zichzelf met een geheim gevoel van hoogmoed en bewondering voor hunne literaire veelzijdigheid, die toch alweer een bron van schoonheid had ontdekt die voor anderen bleef verborgen. Maar zoo er ooit een schrijver door zijne hoedanigheden van mensch en kunstenaar voorbestemd was om zulken arbeid met piëteit te vervullen, dan was het zeker Francis
| |
| |
Jammes. Hij, die met zulke fijngevoeligheid en teerheid de geheimzinnige ziel had beschreven van het romantisch jonge meisje, die de taal verstond der bloemen en het lied der vogelen, die in elk wezen en in elk ding de verborgen schoonheid ontdekte, hij mocht ook van dit reine wonder de ontroerde zanger zijn.
Deze stukken in proza zijn de strofen van één groot lyrisch gedicht. Van klare zielevreugde en blijden levenslust straalt elke bladzijde van dit boek. Met heldere, teere woorden heeft Jammes zijn gedicht gebouwd om de kern zijner levensblijheid: dat kindje dat rustig slaapt in de oude geliefde kamer, en dat zoo blank is en zoo klein, dat de dichter met een glimlach zegt: ‘elle a l'air d'un oeuf de fourmi.’ En bladzijde na bladzijde gevoelt men hoe zich de beminnelijke gebeurtenis voltrekt: een dichter die, door veel smart en bitterheid gekweld, langen tijd in het duister heeft rondgedoold en die nu teruggevoerd wordt tot de goedheid, het licht en de vreugde van het leven door het kleine handje van een kind: ‘O ma plume qui erras dans le deuil! Tu recommences à chanter sur cette feuille, tu loues Dieu de t'avoir donné pour guide cette enfant qui ne sait pas marcher.’
|
|