| |
| |
| |
III.
De tweede bundel verzen, dien Jammes liet verschijnen, was getiteld Le Deuil des Primevères en bevatte de gedichten geschreven van 1898 tot 1900. Het boek bestaat uit eene serie elegieën, twee gedialogeerde gedichten: La jeune fille nue en Le poète et l'oiseau, enkele Poésies diverses en ten slotte Quatorze prières. De onder den titel Poésies diverses geplaatste gedichten onderscheiden zich niet van de verzen uit de l' Angélus de l' Aube à l' Angélus du Soir; zij hebben dezelfde innigheid van gevoel en denzelfden incoherenten bouw. Zelfs de motieven zijn voor het grootste deel dezelfde gebleven, en wij ontmoeten er weer het geïdealiseerde beeld van Rousseau:
Et je revois, boudeur dans son petit habit,
à vos genoux, l'enfant poète et philosophe...
Wat de grootere gedichten betreft: La jeune fille nue en Le poète et l'oiseau, ik houd ze voor veel zwakker dan de gelijksoortige dialogen uit zijn eerste boek; het motief is van eene al te vage symboliek.
Al is het waar dat van de zeventien elegische gedichten, die het grootste deel van den bundel vormen, de meeste niet de waarde hebben van de beste gedichten uit den eersten bundel, toch is het in enkele dezer elegieën, dat een toon weerklinkt, dien wij tot nog toe in het werk des dichters niet
| |
| |
hoorden: de zangerige stem der ziel die hem ineens boven de werkelijkheid der aarde verheft tot de hooge, reine sferen der beschouwing. Die toon klinkt het zuiverst in het eerste gedicht gewijd aan de nagedachtenis van zijn vriend Albert Samain, den dichter van Au Jardin de l' Infante. De diepste ontroering is er uitgedrukt met den grootsten eenvoud, in een vorm, die, op enkele vlekjes na, getuigt van de zuivere harmonie tusschen hart en geest:
Ta mort ne change rien. L'ombre que tu aimais,
où tu vivais, où tu souffrais, où tu chantais,
c'est nous qui la quittons et c'est toi qui la gardes.
Ta lumière naquit de cette obscurité
qui nous pousse à genoux par ces beaux soirs d'Eté
où, flairant Dieu qui passe et fait vivre les blés,
Sous les liserons noirs aboient les chiens de garde.
Je songe à toi. Le jour baisse comme ce jour
où je te vis dans mon vieux salon de campagne.
Je songe à toi. Je songe aux montagnes natales.
Je songe à ce Versaille où tu me promenas,
où nous disions des vers, tristes et pas à pas.
Je songe à ton ami et je songe à ta mère.
Je songe à ces moutons qui, au bord du lac bleu,
en attendant la mort bêlaient sur leurs clarines.
Je songe à toi. Je songe au vide pur des cieux.
Je songe à l'eau sans fin, à la clarté des feux.
Je songe à la rosée qui brille sur les vignes.
Je songe à toi. Je songe à moi. Je songe à Dieu.
In deze verzen, die tot de mooiste behooren die Jammes heeft geschreven, is hij waarlijk de zanger met de harmonieuze stem, die ‘fils de Virgile’ zooals Charles Guérin hem terecht mocht noemen in een zijner beste gedichten. Dan gaat er zulke zekere bekoring van hem uit, dat alle bezwaren die het verstand suggereert tegen de niet altijd even zuivere versificatie, niet bij machte zijn het hart
| |
| |
te overtuigen, dat zich mee laat voeren op dien vloed van heldere, zangerige poëzie.
In Quatorze prières treffen wij voor het eerst een uiting van het godsdienstig gevoel in een minder vagen vorm dan in sommige verzen van De l' Angélus de l' Aube à l' Angélus du Soir. Het is nog niet de stem van den geloovige die zijne innigste overtuiging uitzingt zooals wij dat zullen hooren in zijn later werk, maar de onbewuste herinnering aan de schoonheid en innigheid van een verloren gevoel uit de gelukkige jaren der kindsheid. Hij die in zijn eersten bundel een gedicht (van 1888) begint met de volgende woorden:
Je parle de Dieu - mais pourtant
en aldus eindigt:
Ca m'est bien égal, ceux qui disent
qu'il existe ou non - car l'église
du village était douce et grise.
en in die woorden duidelijk laat blijken welk soort gevoel hem onbewust naar de dichterlijke schoonheid van het oude geloof terugvoert, schrijft in ‘Prière pour avoir la foi dans la forêt’:
Mon Dieu, peut-être que je croirais à vous davantage
si vous m'enlevez du coeur ce que j'y ai
et qui ressemble à du ciel roux avant l'orage...
Er is reeds eene andere nuance in den toon. Hij wordt inniger en minder vaag dan in de eerste verzen waarover soms een nevel van religiositeit hangt. En wanneer hij smeekt:
Mon Dieu, je suis pareil à la plus humble pierre.
Voyez: l'herbe est tranquille, et le pommier trop lourd
se penche vers le sol, tremblant et plein d'amour.
Enlevez de mon âme, puisque j'ai tant souffert,
l'orgueil de me penser un créeur de génie.
Je ne sais rien. Je ne suis rien...
| |
| |
dan voelen wij eindelijk dat het godsdienstige gevoel waaraan de dichter uiting geeft niets anders is dan een middel waardoor hij zichzelf poogt te overtuigen van de echtheid van het geloof dat hij mist. En deze veertien gebeden zijn als zooveel kreten van heimwee en verlangen naar de rust, de goedheid en den deemoed die hij bezingt.
Men kon verwachten dat in een volgenden bundel dit psychologisch proces zich zou voltrekken en dat de dichter in de weergevonden sereniteit der ziel de weldaad zou bezingen der geestelijke zekerheid. De brooze bloem van het verlangen zou echter niet zoo spoedig rijpen tot een vrucht. In de voorrede van Le Deuil des Primevères zegt Jammes: ‘Ce recueil qui vient, dans mon oeuvre poètique après De l' Angélus de l' Aube à l' Angélus du Soir, sera suivi d'un livre que j'intitulerai Poésie, le dernier conçu, et qui marquera beaucoup mieux que celui-ci mon développement.’ Wij zullen verder zien in hoever dit waar is voor wat den vorm aangaat zijner poëzie, want daaraan heeft de dichter blijkbaar alleen gedacht toen hij bovenstaande regels schreef. Wat het innerlijke wezen zijner dichtkunst betreft, zij lijkt mij in Le Deuil des Primevères tot eene hoogere ontwikkeling gekomen dan in Existences (het werk dat aangekondigd werd onder den titel Poésie).
In 1902 verscheen Le Triomphe de la vie, bevattend Jean de Noarrieu (1901) en Existences (1900). Dit laatste is een dialoog in verzen tusschen verschillende typische bewoners van een dorp wier ploertige daden aldus aan het licht komen en wier hopelooze domheid en totaal gemis aan moraliteit blijken uit elk woord dat zij spreken. Dit werk bestaat uit zesentwintig hoofdstukken, sommige van enkele bladzijden, andere van een paar regels. Men treft er zeer goede verzen in aan, maar ook - en ik geloof
| |
| |
in grootere hoeveelheid - verzen die al de eigenaardige gebreken bezitten die dezen schrijver eigen zijn. Naast echte en zuivere alexandrijnen vindt men hier eene menigte regels die den uiterlijken vorm van een vers aannemen zonder dat daarvoor eene andere noodzakelijkheid bestaat dat de onverklaarbare willekeur des schrijvers. Zoo tracht hij o.a. meermalen door eene opeenvolging van vreemde klanken de impressie weer te geven van een menschen- of dierenkreet. Het heele gedicht is dan ook een vreemd mengsel van impressionnistische en realistische poëzie - in den zin dien eenzijdige kunstrichtingen aan die uitdrukkingen geven. Het is waar dat, wanneer men de schilderachtige en onsmakelijke dialogen leest die de inwoners van het dorp met elkaar wisselen, men een juist denkbeeld krijgt van de mentaliteit en moraliteit dezer burgerij en van den pijnlijken last dien de dichter die hun midden leeft heeft te dragen.
Ik hoef echter niet te bewijzen dat dit met poëzie weinig heeft te maken.
Nu is het zeker dat Francis Jammes er geen oogenblik aan gedacht heeft met Existences een bundel zoogenaamde realistische poëzie te geven; hij is er de man niet naar om zich door eene formule te laten binden. Het ontstaan van zulk een werk moet men dan ook op eene andere manier verklaren. Als ondertitel zou dit werk kunnen dragen: of de wraak van een dichter, want ik kan er niets anders in zien dan de uiting van eene schrijnende desillusie. De werkelijkheid beantwoordde niet aan de teere, dichterlijke voorstelling die de dichter zich van het leven maakte, en daaruit leidde hij de gevolgtrekking dat er een strijd of minstens eene tegenstelling bestond tusschen de gevoelens van een dichter en die van een kleinzieligen burger. Dit is echter onjuist; het is geen strijd, beiden hebben een geheel
| |
| |
verschillende natuur, het zijn andere wezens. Deze dichterlijke dwaling, die men vergeeft aan de helden van Murger, zou dit werk van Jammes ongenietbaar maken, indien zijn haat zich niet soms verzoette tot een zeer fijnen humor.
Geheel anders is de geest van het verhaal in verzen, getiteld Jean de Noarrieu. Hier vinden wij weer met al zijne beminnelijke hoedanigheden den dichter van het landelijk leven en van de liefde. Zooals altijd in het werk van Francis Jammes, is ook van deze idylle het gegeven heel eenvoudig. Jean de Noarrieu is een jonge man, die, nadat hij in de stad gestudeerd heeft en heel wat geld verkwist, teruggekeerd is naar zijn geboortedorp, alwaar hij, na den dood zijner ouders, op de oude hoeve, het eenvoudige traditionneele leven zijner familie voortzet. Hij neemt in zijn dienst een jong meisje uit de streek, en daar zij beiden jong zijn en levenslustig, ontstaat er tusschen hen eene gezonde zinnelijke liefde. Na eenigen tijd ontdekt Jean de Noarrieu iets vreemds in de houding van Lucie; zij brengt bloemen mee en krijgt een kleur wanneer haar meester zegt dat het bloemen zijn uit de hooge bergstreken. Jean de Noarrieu weet niet dat zij zich in stilte verloofd heeft met Martin, den herder die gedurende het zomerseizoen het vee in de bergen hoedt. Hij vermoedt echter wel de waarheid en doorleeft smartelijke uren. Maar als, in het begin van den winter, Martin met de kudde terugkeert, heeft Jean de Noarrieu zichzelven overwonnen, en hij legt de hand van Lucie in die van haren verloofde. Zie daar het banale onderwerp, waarvan het origineele talent, het subtiele gevoel en de schilderachtige taal van Jammes een werk gemaakt hebben van eene buitengewone bekoorlijkheid. Er is, geloof ik, in de moderne fransche literatuur, in het genre der verhalende poëzie, geen tweede
| |
| |
werk te vinden dat zulke groote waarde bezit als dit en zulke sterke oorspronkelijkheid. In eene reeks tafereelen herleeft in deze strofen het wisselend uitzicht der jaargetijden met den arbeid op veld en akker. De groote liefde voor de natuur en voor het eenvoudige leven der landlieden inspireert aan dezen dichter verzen, die, naar geest en gevoel, verwant zijn aan de oude naïeve uitingen der volkspoëzie.
Maintenant c'est le moment poétique
où de Noarrieu fait semer le maïs.
Au milieu du grand silence, le pays
se recueille soucieusement tandis
que pas à pas, priant, la Lucie
laisse, un à un, tomber les grains qui luisent.
Courbée comme un églantier que balance
le vent, sous son chapeau dont l'ombre danse
d'un bout de champ à l'autre, et en cadence,
Lucie laisse tomber d'un geste lent
chaque grain roux que l'on dirait vivant
tant sa lueur isolée fait silence.
Het verschil tusschen zulke verzen en die van de meesten van Jammes' tijdgenooten is wel zeer opmerkelijk. Van den invloed der Symbolisten is hier nergens een spoor te vinden. Zoowel de inspiratie als de vorm, zoowel het gevoel als het beeld, alles is hier even eenvoudig en natuurlijk. Veel eenvoudiger en natuurlijker zelfs dan in zijn eersten bundel, die, behalve zijn oorspronkelijken toon, ook wel de frissche bekoorlijkheid bezat der jeugd, maar toch ook iets paradoxaals en iets uitbundigs, dat nu plaats gemaakt heeft voor meer menschelijkheid en eene grootere ingetogenheid. Het is niet langer de dichter die eenvoudig is in zijne verzen, het zijn de wereld en het leven die ons eenvoudig toeschij- | |
| |
nen doorheen de woorden van den poëet. Zijn weemoed heeft zich verinnigd en is van een egoïstisch sentiment een algemeen menschelijk gevoel geworden. Jean de Noarrieu is geen dichterlijke held, maar een gewone, fijngevoelige man. Ik geloof trouwens wel dat Jammes hem eenigszins naar zijn eigen beeltenis heeft uitgebeeld en hem zijn eigen ziel heeft ingeblazen. Is het Jammes' innigste gevoel niet dat spreekt in de volgende verzen:
Le printemps va finir, voici l'été.
Je suis soucieux. Les choses projetées,
dites, ô mon Dieu, s'accompliront-elles?
Permettrez-vous que l'on cueille le blé?
Permettrez-vous que Lucie soit fidèle?
Permettrez-vous que mon oeuvre soit belle?
Je suis soucieux. Je regarde en arrière.
Y a-t-il moins de fraises, dans la clairière,
là où sont coupés, dit-on, les lauriers?
Je le croirais. Pourtant mon Dieu, c'est vrai
que mon enfance a passé, a passé
et que mon coeur n'est plus aussi léger...
Hoe mooi sommige passages van Jean de Noarrieu ook zijn, nergens bereikt de dichter de diepte van gevoel, de vlekkelooze vormschoonheid en de hoogere harmonie die ons treffen in het eerste gedicht van Le Deuil des Primevères. Maar over het heele werk ligt eene rustige, weemoedige stemming als van een laten, zonnigen octoberdag, wanneer voor enkele dagen de lucht weer zuiver is en zoel als in de eerste dagen van het voorjaar. Welke moderne dichter is ooit zoo diep doorgedrongen als deze in de ziel der aarde, en heeft met enkele woorden hare schoonheid doen gevoelen en het geheim geopenbaard van hare eeuwige aantrekkingskracht op het menschelijk gemoed? Onder den adem zijner poëzie
| |
| |
golft dit schoon verhaal als een korenveld in den wind, en soms klinkt er boven, als een leeuwerikszang, een harmonieus en teeder lied, zooals die strofen waarin Jean de Noarrieu zijn verloren geluk beklaagt in zulke subtiele woorden, dat men twijfelt of het een klacht is of een zang van weemoedige blijheid om de genoten schoonheid:
si tes jambes sont lisses
si tes cheveux sont comme
In deze mooie verzen leeft een echo, nietwaar, van de naïeve en melodieuze stem van Verlaine.
|
|