| |
| |
| |
II.
Het gebeurt niet vaak dat een dichter in zijn eersten bundel zulk een volledig beeld geeft zijner sensibiliteit en zijner poëtische kracht als Francis Jammes dit deed in De l' Angélus de l' Aube à l' Angélus du Soir. Minder merkwaardig lijkt dit wellicht als men nagaat dat dit boek de verzen bevat die geschreven werden van 1888 tot 1897, eene periode dus van tien jaar; maar als men dan de verzen herleest die van 1888 en '89 gedateerd zijn, zal men moeten erkennen dat, zonder schijnbaar zoeken of tasten, zijne poëzie van het eerste oogenblik af haar persoonlijken vorm had gevonden, waaraan, in den loop der jaren, niets essentiëels zou veranderen. De eerste bladzijde van den bundel draagt de volgende opdracht: ‘Mon Dieu, vous m'avez appelé parmi les hommes. Me voici. Je souffre et j'aime. J'ai parlé avec la voix que vous m'avez donnée. J'ai écrit avec les mots que vous avez enseignés à ma mère et à mon père qui me les ont transmis. Je passe sur la route comme un âne dont rient les enfants et qui baisse la tête. Je m'en irai où vous voudrez, quand vous voudrez. L'Angélus sonne.’
Wat in de eerste plaats in dezen bundel treft, is dat de liefde voor de natuur, die spreekt in het grootste deel der gedichten, in wezen geheel anders is dan bij de dichters van het Romantisme en zelfs van het Symbolisme. Die liefde tot de natuur is
| |
| |
bij hem niet sentimenteel zooals bij Jean Jacques Rousseau, en vormt in zijn werk niet, zooals in dat van den vreugdeloozen prediker, de basis van een philosophisch systeem. Evenmin vindt die liefde haar oorsprong in de esthetische bewondering, zooals bij de Romantieken, die in de natuur eene onuitputtelijke bron ontdekten van lyrische literatuur. Hij volgt ook niet het voorbeeld van vele symbolisten, voor wie de natuur een spiegel is waarin zij zichzelf bekijken. Nooit is voor Jammes de natuur een literair onderwerp of een symbool. Hij bezingt haar dan ook niet, in den zin dien men gewoonlijk aan dat woord geeft; hij leeft in en door haar. En toch blijven bij hem de mensch en de natuur gescheiden; zij zijn beiden van eene verschillende orde.
Hij doet niets dan kijken, maar met de verwonderde oogen van een kind. Elk levend wezen, elke boom en elke bloem zijn voor hem een geheimzinnig wonder. En ook elk huis, elke kamer, elk ding dat gemaakt werd door de hand des menschen. Geeft niet het kind aan elk voorwerp een ziel, en praat het niet met de bloem die het plukt, met den hond dien het streelt, met den vogel in de lucht en met de steenen langs den weg? Waarom zouden wij ons verwonderen dat een dichter zulks doet? Het is zoo eenvoudig; en wij hoeven heusch niet onze toevlucht te nemen tot vage gemeenplaatsen, waarvan het zoogenaamde pantheïstisch gevoel wel de meest gebruikelijke is, om te trachten die naïeveteit te verklaren. Heeft ook niet die andere groote beminnaar der natuur gezegd:
Mij spreekt de blomme een tale....
Het is juist dat onbepaalbare, kinderlijke gevoel, die directheid, dat accent van waarheid, die aan zijne gedichten een charme geven die, buiten alle
| |
| |
literaire waarde om, zoo zeker en zoo diep ontroert. Dat is het wat ons treft - en ik kies juist een gedicht, waarvan de vorm niet bijzonder mooi is - in deze verzen:
Le temps est gris, sans nuages: les hirondelles
poussent des cris dans le ciel gris, humide et froid
et elles font des croix noires avec leurs ailes.
Leur cri est aigu et long au-dessus des toits
d'où la fumée sort doucement des briques rouges.
L'intérieur des mansardes est noir et profond,
et l'on ne peut pas voir ce qu'il y a au fond.
Il commence à pleuvoir un peu à grosses gouttes.
En zooals hij met enkele trekken dit grijze landschap schetst, zòò geeft hij, met dezelfde scherpte en hetzelfde intense gevoel, al de uitzichten weer van het land, het dorp en de ingeslapen provintiestad:
Voici le grand azur qui inonde la petite ville.
Les paysans sont arrivés pour le marché.
Des petits enfants ont des bras couleur de cerises.
Ils sont venus le long de la fraîcheur des haies.
En dit langoureuze einde van een dag:
C'était à la fin d'une journée bleue, tiède et claire.
Un piáno chantait dans ces quartiers blancs et neufs
où les lauriers, les grilles, les sycomores trembleurs
font penser à des amours de pensionnaires.
Les vignes-vierges, comme des cordes de piments rouges,
rampaient dans le vent triste comme une flûte,
qui soufflait doucement dans le crépuscule,
à cette heure où, comme les coeurs, les feuilles bougent.
Zoo volgen, als in een folkloristische almanak, de schoone beelden der maanden en der jaargetijden elkaar op, afgewisseld met de vroolijke figuren der
| |
| |
dieren die zijn land bevolken: de os die de ploeg trekt, de melancholische, afgematte ezel, het klassiekzachte schaap, het opgewekte verken. Herinneren zij ons niet aan de felgekleurde, aandoenlijke prenten van Epinal? Zij hebben dezelfde naïeveteit van lijnen, dezelfde kinderlijke geestigheid, en helderheid van kleur. En een zelfde innigheid treft ons in de woorden waarmee de dichter de bewoners beschrijft zijner streek, waar alles even dichterlijk is, omdat het een dichter is die haar bezingt. Die bewoners zijn allen aan hem verwant, zooals die boerenzoon, die, na zijn dood, door den dichter wordt herdacht in de volgende weemoedige verzen:
Ce fils de paysan qui était bachelier,
nous avons suivi son convoi le long des lierres.
Le Dimanche il quittait la petite ville
et il allait déjeuner avec sa famille.
... L'après-midi, me disait-il, j'y lis Virgile.
En pensant à cela mon coeur s'enfle et se tord
- et je sens dans l'azur comme un parfum de mort.
... Oui, tu lisais Virgile, ami. Car on t'avait
appris le latin dans un triste et pieux collège.
Ton père aux mains de terre, ta mère aux mains de chanvre
étaient joyeux de voir dans ta petite chambre
les dessins qui faisaient de toi un bon élève.
Et pendant qu'il faisait soleil ou de la neige,
pendant que se pliaient les blés aux tiges bleues,
à cause de leurs fils ils étaient bien joyeux.
Des mots compliqués n'avaient pas gâté ton âme..
En deze andere jonge man, wiens figuur, in de verzen die niets meer vermelden dan de meest
| |
| |
gewone zijner dagelijksche bezigheden, zoo tragisch verschijnt en zoo diep-menschelijk:
Il s'occupe des travaux de la terre et taille
les haies, ramasse le blé et les figues qui bâillent.
Il a un pavillon dans sa vigne, et il goûte
le vin en bois aigre qu'il examine au jour.
Un lièvre lui mange les choux de son jardin
où quelques rosiers sont lourds de pluie, le matin.
Parfois on lui apporte un acte notarié,
un paysan, pour savoir comment être payé.
Il nettoie son fusil et couche avec sa bonne.
L'existence lui est donce, calme et bonne.
Il fit son droit jadis...
Naast die liefde voor de natuur en voor het eenvoudige leven der dorpen en provintiesteden, zijn de herinneringen aan de dagen zijner kindsheid en het verlangen naar de verre tropische eilanden waarvan hij reeds als kind droomde, de bijzonderste elementen zijner poëzie. Het beeld van dit wonderbare land is als een kleurige hallucinatie die voor zijn oogen schemert wanneer zij rusten op de stille lijnen van het eenvoudige landschap; het is de eenige verzoeking die bij machte is zijn hart los te rukken van zijne geboortestreek.
J'ai bien senti qu'en une autre existence
j'ai vécu dans les Petites Antilles.
Que ne puis-je partir? Vous m'attendez,
je le sais, rouges fleurs qui éclatent...
Het beeld van dat land, dat hij nooit gezien heeft, is zoo diep in zijn hart gegrifd en hij geeft het weer met zulke heldere kleuren, dat men soms het gevoel krijgt voor dat zonderlinge verschijnsel te staan dat ons, in een bliksemsnelle seconde, een landschap of een stad die wij nooit gezien hebben, doet voorkomen
| |
| |
als van ouds bekend. Hoe intens wordt die illusie in de volgende verzen:
Quand verrai-je les îles où furent des parents?
Le soir, devant la porte et devant l'océan
on fumait des cigares en habit bleu barbeau.
Une guitare de nègre ronflait, et l'eau
de pluie dormait dans les cuves de la cour.
L'océan était comme des bouquets en tulle
et le soir triste comme l'Eté et une flûte.
On fumait des cigares noirs et leurs points rouges
s'allumaient comme ces oiseaux aux nids de mousse
dont parlent certains poètes de grand talent.
O père de mon père, tu étais là, devant
mon âme qui n'était pas née, et sous le vent
les avisos glissaient dans la nuit coloniale...
Het is een heel bijzondere wereld die in deze gedichten herleeft: het gezelschap dier achttiend-eeuwsche kolonisten, dier hartstochtelijke, droomerige naturen, die, aangetast door de sombere sentimentaliteit van Rousseau, een eeuwigen strijd voerden tegen zichzelf en de te vergeefs gezochte rust te vinden trachten in de eenzame wouden of langs de verlaten kusten der verre eilanden. Beantwoordt het aan de werkelijkheid het beeld van deze aantrekkelijke en eenigszins dwaze wereld, of verscheen het slechts aldus aan de verbeelding des dichters doorheen de harmonieuze bladzijden van Paul et Virginie? In elk geval weet de dichter ons te overtuigen van de intensiteit zijner visioenen en verbeeldingen. Onloochenbaar is het dat het werk van Bernardin de Saint Pierre op Jammes een indruk heeft gemaakt die des te dieper was, doordat de gevoeligheid van beide schrijvers een zelfden oorsprong heeft. De groote verwantschap van de meisjes-figuren uit Jammes' prozaverhalen met de heldin van het oude boekje is daarvan een voldoende bewijs; bovendien hebben Jammes' gedich- | |
| |
ten - in 't bijzonder diegene die van het onbereikbare land verhalen - een gevoelstoon, die voor elk goed luisterend oor denzelfden klank heeft als het dichterlijke proza van den schrijver van Les Harmonies de la Nature. Evenals deze met innige liefde de teedere figuur der onsterfelijke Virginie schiep, zoo schonk ook Jammes' verbeelding het leven aan talrijke romantische meisjesfiguren die, alle, hare zusters zijn. Zij zijn alle, welke naam de dichter haar ook geve, de incarnatie van het romantische jonge meisje uit den tijd van Marceline Desbordes Valmore, het meisje met haar groote hoed, haar lange kanten broek, haar puntige laarsjes en haar groote strikken.
Je pense aussi aux soirées où les petites filles
jouaient aux volants près de la haute grille.
Elles avaient des pantalons qui dépassaient
leurs robes convenables et atteignaient leurs pieds:
Herminie, Coralie, Clémence, Célanire,
Aménaïde, Athénaïs, Julie, Zulmire;
leurs grands chapeaux de paille avaient de longs rubans.
Tout à coup un paon bleu se perchait sur un banc.
Une raquette lançait un dernier volant
qui mourait dans la nuit qui dormait aux feuillages,
pendant qu'on entendait un roulement d'orage.
En alles wat in deze kinderlijke en toch reeds zoo diep-voelende hartjes leeft: het verlangen naar liefde, het heimwee naar iets dat schooner is dan het leven, de aandoenlijke eenvoud der gevoelens, heeft de dichter getracht uit te beelden in het meisjesfiguurtje dat hij noemde Clara d'Ellébeuse:
J'aime dans le temps Clara d'Ellébeuse,
l'écolière des anciens pensionnats,
qui allait, les soirs chauds, sous les tilleuls
lire les magazines d'autrefois.
Welke eerbiedige vereering voor een gestorven schoonheid, voor een voorbijen levensvorm, spreekt
| |
| |
uit de weemoedige strofen van dit gedicht. Tot zelfs de bekoring der verouderde namen die zijne heldinnen droegen lacht zoo geestig in deze regels:
Elle me rappelle les écolières d'alors
qui avaient des noms rococos, des noms de livres
de distribution de prix, verts, rouges, olives,
avec un ornement ovale, un titre en or:
Clara d'Ellébeuse, Eléonore Derval,
Victoire d'Etremont, Laure de La Vallée,
Lia Fauchereuse, Blanche de Percival,
Rose de Limereuil et Sylvie Laboulaye.
Et je pense à ces écolières en vacances
dans des propriétés qui produisaient encore,
mangeant des pommes vertes, des noisettes rances
devant le paon du parc frais, noir, aux grilles d'or.
De ziel van Francis Jammes is haar verwant; zijne naïeveteit en teergevoeligheid worden aangetrokken door die maagdelijke onschuld en die romantische verlangens. Hij is de dichter die de duistere gevoelens van hare harten, waar hare schuchterheid voor terugschrikt, onder woorden brengt. Hijzelf heeft eens gezegd: ‘J'ai tout à la fois l'âme d'un faune et l'âme d'une adolescente.’
Den faun dien hij bekent te zijn vinden wij in de liefdegedichten van De l' Angélus de l' Aube à l' Angélus du Soir. Deze gedichten zijn niet zeer talrijk, maar zij hebben de hoedanigheid der directheid en der natuurlijke, gezonde zinnelijkheid van sommige latijnsche minnedichters. Het gedicht getiteld Que je t'aime, waarin hij van zijne amoureuze spelen getuigt:
Je brave l'honnêteté, mais pas en latin.
is daarvan een typisch voorbeeld. Zijn liefdesgevoel is niet gecompliceerd. Evenals bij den faun met wien hij zich vergelijkt is zijne liefde een hartstochtelijke
| |
| |
gezonde lust, die even ver verwijderd is van de rhetorikale passie der Romantiek, als van het vage idealisme dat heerschte in de vleeschlooze dagen van het Symbolisme. Wat dit gevoel aan diepte mist wint het in echtheid, en het heeft een kern van algemeene, onveranderlijke menschelijkheid, die, door den ongekunstelden toon des dichters, nog luider en ontroerender spreekt. Het is in alle onschuld en eenvoud dat hij van zijne liefde zingt. Hoogmoed, romantisch gejubel, zelfpijnigende ontleding zijn in deze verzen niet te vinden. Zij hebben niet, als zooveel anderen, een onbehagelijken toon van sentimenteele confidenties. Niets meer willen deze liefdeverzen zijn dan de zuivere stem van het gevoel, de getuigenis van een hart dat de liefde ondergaat als een schoon verschijnsel der natuur:
Nos deux coeurs se sont fondus comme des pêches brûlantes de soleil sur un même pêcher...
Niettegenstaande de diepe vereering voor het leven waarvan De l' Angélus de l' Aube à l' Angélus du Soir getuigt, 't zij dat de dichter van liefde zingt, of juicht om de onuitsprekelijke schoonheid der aarde, 't zij hij mijmert over de verre landen zijner droomen, of met melancholischen wellust terugdenkt aan den tijd zijner jeugd, klinkt er toch door het gansche boek een toon van droefheid. Het is niet, zooals bij vele romantische dichters, de uiting van hoogmoedige smart of van opstand tegen het leven; het is geen weemoed ook; het is in den toon zelf van het vers iets teeders en iets langoureus, iets wat in geen geval bepaald wordt door het onderwerp van het gedicht. Het is het bijna onhoorbare gezucht eener ziel die geen woorden vindt om zich te uiten. Zij is gevangen in den kerker der aardsche weelden die voor den dichter de eenige werkelijkheid
| |
| |
van het leven zijn. Hij heeft geen oog voor den glans dien ook zij bezit en houdt verborgen. Hoe klaar zijn blik ook weze op de zinnelijke schoonheid die hem omringt, hij kan niet doordringen tot de mysterieuze diepte, waar de ziel wacht op haar bevrijding. Van haar zelve heeft zij de kracht niet om te zingen: de dichter alleen kan haar een stem geven. Alleen dàn wanneer het oog des dichters beneveld is door eene diepe droefheid en zijne stem zwak wordt en schor van opgekropte tranen, klinkt soms, als een onverklaarbaar geluid, haar zuchten door de arme woorden heen:
Si tu pouvais savoir toute la tristesse
qui est au fond de mon coeur, tu la comparerais
aux larmes d'une pauvre mère bien malade,
à la f gure usée, creuse, torturée et pâle,
pauvre mère qui sent qu'elle va bientôt mourir
et qui déplie pour son enfant le plus petit,
déplie, déplie, pour le lui donner
un jouet de treize sous, un jouet luisant, un jouet.
Wel laat Jammes in zijne verzen de ziel der dingen spreken, maar zijn eigen menschelijke ziel is meestal stom. De smart alleen zal haar doen zingen, maar daarvoor is de tijd nog niet gekomen. Daardoor ontstaat dit gevoel van onbevredigdheid en onvolmaaktheid, dat zich niet in woorden uit, maar waarvan men de aanwezigheid vermoedt aan den toon der meeste gedichten. Wel zijn er aanduidingen die erop wijzen dat de dichter eens de hoogste harmonie, die het evenwicht is tusschen geest en gevoel, zal bereiken. Maar nog al te vaak houdt hij het gevoel voor eene uiting der ziel. Dat is bij Jammes, als bij zooveel anderen, de eeuwige romantische verwarring. Daarvan leveren de drie gedialogeerde gedichten, La naissance du poète, Un jour, La mort du poète, het beste bewijs. In het tweede dezer gedichten
| |
| |
treedt ook, naast den dichter, zijne ziel op: l'âme du poète. Wanneer men nagaat in welke woorden de ziel spreekt, dan treft onmiddellijk hoezeer die taal denzelfden klank heeft als het gevoel des dichters. Het is even schilderachtig, even zinnelijk, even impressionnistisch. Ik maak hier geenszins eene moedwillige onderscheiding, en ik weet zeer goed dat het woord ziel een der meest misbruikte woorden is in alle talen. Maar wanneer dat woord nog eenige beteekenis heeft, dan kan het niets anders beteekenen dan de vereeniging van wat het hoogste aan geest en het diepste aan gevoel in de menschelijke natuur aanwezig is. Wij zullen verder zien hoe die ziel later in Jammes' latere gedichten luid begon te zingen.
Na deze korte beschouwing over wat men noemen kan: de sentimenteele bronnen der dichtkunst van Francis Jammes, zou ik nog even willen stilstaan bij den vorm der poëzie, alvorens de verdere ontwikkeling des dichters na te gaan. Ofschoon Jammes slechts zelden het zoogenaamde ‘vers libre’ gebruikt dat, in den tijd dat De l' Angélus de l' Aube à l' Angégélus du Soir werd geschreven, een kortstondigen, maar vrij algemeenen opgang maakte, was hij destijds toch allerminst een trouwe volgeling der klassieke leer. In den schijnbaar klassieken vorm veroorlooft hij zich alle vrijheden. Hij schrijft een gedicht gedeeltelijk in alexandrijnen, gedeeltelijk in verzen die met het oude alexandrijn niets gemeens hebben. Zelfs de innerlijke bouw van den ouden versvorm wordt verstoord. Dit zou niet zoo heel erg wezen, wanneer men maar in de verzen zelf de reden daarvan kon ontdekken; maar eene innerlijke noodwendigheid is er niet voor te vinden. Daarom blijft het een zwakheid. En hoeveel schoonheden een dergelijk gedicht ook moge bevatten, het mist in elk geval die edele en zuivere harmonie van gevoel
| |
| |
en vorm. Het fransche alexandrijn is geen versvorm die zich leent tot allerlei willekeurige vreemde transformaties; in zijn wezen en in zijn klank leeft een ziel die het vers eigen is en die niet kan ademen in een ander lichaam dan het zijne. En welke stoornis in een gedicht verwekt het niet, naast een als deze:
et les raisins couleur de pierre transparente,
eenige regels verder een vers als dit te lezen:
et pourtant je ne te connais pas, tu n'existes pas.
Dit is slechts één voorbeeld. Er zijn er meer. Er zijn er zelfs vele.
Dat een groot aantal zijner gedichten van een grilligen en weinig vasten bouw zijn is een onvermijdelijk gevolg van het overwicht van het gevoel op de verbeelding en den geest. Dit is van al de eigenschappen zijner poëzie degene die het best zijne verwantschap met sommige romantische dichters bewijst. Maar bij dezen, zelfs bij hen die zich geheel door hun gevoel laten beheerschen, treft men nog altijd de verbeelding aan, die tusschen het wilde, hartstochtelijke sentiment en den koelbloedigen geest een band legt, die wel zeer broos is, maar die aan het werk toch een schijn van stevigheid geeft. En de verbeelding is het die wij vooral in het werk van Francis Jammes missen. Men mag zich niet laten misleiden: zijn gevoel is zoo fijn en zoo subtiel, dat het wel eens den vorm der verbeelding aanneemt, maar ook in deze gedaante blijft het gevoel niet alleen de oorsprong maar ook de eenige stuwkracht zijner poëzie, en bezit dus dezelfde eigenschappen: de grilligheid, de overtuigingskracht en het gebrek aan synthesis. Jammes is, in dezen zin, sentimenteeler dan vele romantici.
Dit overwicht van het gevoel wordt schijnbaar nog verhoogd door wat men genoemd heeft, volgens
| |
| |
mij ten onrechte, zijne gemaakte naïveteit. Degene die hem deze naïveteit verwijten hebben steeds nagelaten te preciseeren waarin zij bestaat. Het gevoel van een dichter kan naïef zijn; maar ook, zonder dat zijn gevoel het is, kan de wijze waarop hij het uitspreekt naïef zijn. Dit is een belangrijk onderscheid. Zoo is het b.v. zeker dat in vele erotische gedichten van Verlaine de uitdrukking iets naïefs behouden heeft, wat zeker niet te wijten is aan den aard van het hartstochtelijk sentiment. Men mag ook niet vergeten dat in de meeste gevallen het woord naïef niet meer gebruikt wordt in zijn oorspronkelijken zin van natuurlijk, ongekunsteld, maar dat er haast altijd, wanneer er geen sprake is van kinderen, het idee van onnoozelheid en domheid aan verbonden wordt. Wanneer men tegenwoordig van een dichter beweert dat hij naïef is, dan wil men daarmee zeggen, dat hij aan zijne gevoelens een schijn geeft van natuurlijkheid en eenvoud die zij in werkelijkheid niet bezitten. Het gevoel van Francis Jammes is niet naïef en wil het ook niet schijnen; het is niet zoo eenvoudig als het lijkt en het is ten slotte - althans in zijn eerste boek - nader verwant aan het gevoel van een Laforgue b.v. dan aan dat van Villon of een Verlaine. Maar wat wel naïef is, dat is de wijze waarop zijn oog de indrukken der natuur opvangt. Wat ook naïef is, dat is de wispelturigheid van zijn gevoel dat van het eene onderwerp naar het andere gaat zonder noodzakelijkheid of reden. Hierin slacht de dichter het kind, dat voor een wonderbaar schouwspel staat en zijne bewonderende blikken van links naar rechts laat gaan zonder bij eene bepaalde schoonheid te verwijlen. De hoogere geestelijke orde die kiest en bouwt is in de eerste verzen van Jammes niet aanwezig.
|
|