| |
| |
| |
ORTHEZ (Basses-Pyrénées). - Place de la Poustelle
| |
| |
| |
I.
Ik stel mij het leven van dezen dichter voor als een dier bekoorlijke volksprenten, waarin een naïeve kunstenaar het dagelijksch bestaan van eenvoudige lieden heeft weergegeven met sobere lijnen en zuivere kleuren. Geen dichterlijk leven is waardiger dan het zijne gesneden te worden in de kleine blokjes hout door de geduldige hand van een dier oude artiesten, wier fijngevoelig werk, gedurende zooveel jaren, de kinderharten van vreugde en aandoening heeft doen kloppen. Denkend aan den schrijver van De l' Angélus de l' Aube à l' Angélus du Soir, heb ik zoo vaak in verbeelding de prent aanschouwd, die een synthese zou zijn van al den rijkdom van gevoelens en van al de eenvoudige goedheid, die het hart van een mensch die dichter is kan bevatten.
Men zou er zien hoe hij, nadat hij als jongeling veel ontgoocheling heeft gekend door zijne poging om de landelijke eenzaamheid te bevolken met de onwezenlijke schimmen zijner droomen, teruggekeerd is tot de schoone werkelijkheid en met zijne moeder een huisje bewoont in een oud dorp der Pyreneeën. Dat huisje staat aan de groote straat; de naaste buurman van den dichter is een schoenmaker die een blinden vogel heeft. Een paar honderd meters verder rijst de kerk op het zonnige pleintje, waarover elken middag de gebogen gestalte loopt van den jongen notarisklerk die de krant leest.
| |
| |
Van uit de smidse klinkt gehamer, en verder het hol geklop van den kuiper. Het is een dorp als alle andere. Maar er woont een dichter die den schoonen zin van het leven begrijpt, die alles wat leeft liefheeft en looft.
Ook in het huis des dichters leven vele wezens. Naast den haard liggen de slapende hond en de oude kat. Er staan oude meubelen die, in de eindelooze mistige namiddagen van den herfst, aan den dichter verhalen fluisteren uit den tijd zijner ouders en grootouders. Aan den muur hangt een prentje met de geschiedenis van den Wandelenden Jood. En op de vensterbanken prijken bloemen die de dichter op een zondagnamiddag heeft geplant. De hooge vensters der eetkamer geven uitzicht op den tuin waar geranium bloeit lelie en phlox, goudbloem, petunia en aster. In het voorjaar wuiven er tegen de blauwe lucht de witte wolken der vruchtboomen. Dààr staat de pruimelaar met zijn vruchten die dof zijn van een teer blauw waas; en ginds de perzikboom wiens rijpe vruchten men van uit het huis, als de vensters open staan, hoort vallen met een zachten plof in de stilte van den avond. Verder zijn het de groenten: de malsche sla, het zachte varenachtige loof der peentjes, de erwten en de boontjes. En vogels zingen overal.
In den herfst, als de mist de kruin der bergen onzichtbaar maakt, verlaat de dichter zijn huis met het geweer op den schouder en zijn hond loopt blaffend voor hem uit. Met het geweer naast zich en de weitasch, waaruit de bebloede veertjes steken van eenige woudduiven, rust hij bij 't vallen van den avond een poosje uit in de oude herberg, waar hammen en worsten hangen aan de berookte zoldering, en drinkt er uit een dik glas den geurigen landwijn. En thuiskomend ziet hij in de stille kamer, waar de oude klok tikt, de bekende gestalte zijner
| |
| |
moeder, die in den vredigen schijn der lamp gebogen zit over haar naaiwerk.
Later is het naast zijne grijze moeder het blonde hoofd zijner vrouw over het wiegje van een kind. De dichter is gelukkig. De vage romantische treurigheid zijner jeugd is nu voor goed geweken. Hij heeft elken dag de klok van 't oude kerkje hooren luiden en in de kringen van dit geluid is zijne ziel aan het trillen gegaan. Eene oude liefde is ontwaakt, een troost, eene sterkte: de zekerheid, de rust van het geloof zijner kindsheid. Eenvoudig als de roos die ontluikt ontvouwt hij zijne gevoelens, natuurlijk als de vogel die fluit zingt zijne ziel haar lied, dat in de verste steden en dorpen van Frankrijk luisterende ooren vindt voor zijn schoonen klank. Zijn geloof is zijn leven. Knielend voor het beeld van Maria draagt hij haar zijne liederen op, als een landelijk meisje, dat in de meimaand haar potje reseda op het versierde altaar plaatst.
De dagen gaan voorbij, maar de wereld blijft even schoon en het hart des dichters onvermoeid van zingen. Geen zucht naar roem of rijkdom drijft hem naar de groote steden. Het is de liefde voor zijn land en de eenvoud zijns harten die hem trouw doen blijven aan zijn dorp, zijn huis, zijn tuin, volgens den raad dien hij zelf een jongen dichter gaf: ‘demeures dans le jardin familier et courbes vers ta mère le rameau de prunes bleues qu'elle ne peut plus atteindre.’
* * *
Toen Francis Jammes in 1888 zijne eerste gedichten schreef (hij werd geboren in 1868) ging het Symbolisme zijn hoogsten bloei bereiken, en toen in 1897 zijn eerste groote verzenbundel verscheen - waarvan talrijke verzen reeds in kleine uitgaven het
| |
| |
licht hadden gezien - waren de merkwaardigste werken dezer literaire school reeds gedrukt. Wanneer wij heden dezen eersten verzenbundel van Jammes, De l' Angélus de l' Aube à l' Angélus du Soir, herlezen, twijfelen wij haast aan de nauwkeurigheid van dit feit, zoo absoluut onafhankelijk van de symbolistische invloeden lijken ons deze verzen.
Wij zouden desnoods kunnen veronderstellen - hoe onwaarschijnlijk het ook weze, - dat de jonge man die begon te dichten in een eenzaam dorp niet op de hoogte was van de literaire richting van zijn tijd, indien niet enkele regels en klank-associaties bewezen dat hij de werken zijner symbolistische tijdgenooten kende en bewonderde. En men vraagt zich zelf af hoe het mogelijk was dat een twintigjarige dichter zich aan dien bedwelmenden invloed kon onttrekken. Was zijne persoonlijkheid dan zooveel sterker dan die van andere groote en oudere kunstenaars, die zich verleiden lieten door het lied, dat voor een jongen man de dubbele aantrekkelijkheid bezat der nieuwheid en der vreemdheid? Ik geloof niet dat dit de reden was. Deze zou men veeleer moeten zoeken in het feit dat zijn geest en gevoel voor het soort van invloed die zich in die jaren liet gelden geheel onvatbaar waren.
Een ander belangrijk feit mag men evenmin uit het oog verliezen: er bereidde zich eene literaire reactie voor in den schoot zelf van het Symbolisme. Alles wat tusschen de jaren '80 en '90 aanbeden werd: ‘les hurlements wagnériens, les casques en ruolz, les cygnes de papier mâché, les hermaphrodites coiffés de nénufars’ (zoo kenschetst Jammes de dichterlijke geest van dien tijd) begon zachtjes aan te verouderen en in het werk der beste symbolisten bespeurde men weldra een streven naar meer eenvoud en meer waarheid. Zoowel Francis Viélé
| |
| |
Griffin als Samain, zoowel de Régnier als Moréas vertoonen eene bezonkenheid en eene verinniging van het gevoel in eene minder nebuleuze taal. De wilde ongebondenheid van het vers libre verliest veel van zijne aantrekkelijkheid; Moréas' ideaal wordt zuiver klassiek, de Régnier's poëzie spreekt weer in harmonieuze zoo niet altijd even sterke alexandrijnen, Viélé Griffin, die niet van zijn geliefden versvorm kan scheiden, bereikt nochtans hiermee eene nieuwe, zangerige schoonheid. Dat was de reactie. In hoeverre zij er toe bijgedragen heeft om eene nieuwe richting in het leven te roepen, wil ik hier niet onderzoeken; in elk geval heeft zij den weg bereid voor den schoonen eenvoud van Jammes' poëzie, dien het Symbolisme zelf niet bij machte was te bereiken.
Over den invloed schrijvend dien Jammes zou hebben ondergaan, merkt P. Quillard terecht op: ‘Balzac, La Fontaine, Jean-Jacques Rousseau, Don Quichotte, Paul et Virginie, Mme Desbordes - Valmore, Leconte de Lisle laissèrent dans l'esprit de l'adolescent une empreinte profonde; les poètes plus récents ne furent connus de lui que plus tard et agirent surtout sur sa forme verbale.’ Wij staan dus hier voor het zeldzame feit dat een jonge dichter zich meer verwant voelt aan den geest van vroegere geslachten dan aan dien zijner tijdgenooten, en dat dit zijne originaliteit op bijzondere wijze versterkt - zoodat men haar vaak voor nog krachtiger heeft aangezien dan zij in werkelijkheid is - omdat hij zijn gevoel weet te uiten in een nieuwen, zuiveren vorm.
De invloed der lectuur op de ontluikende intelligentie van een jongen kunstenaar is niet iets willekeurigs. In de meeste gevallen zal zijn gevoel, zooniet zijn geest, beïnvloed worden door die boeken wier geest eene intieme overeenkomst heeft
| |
| |
met zijne nog sluimerende persoonlijkheid. Die lectuur kan het ontwaken der persoonlijkheid verhaasten, hare richting bepalen; maar de natuur ervan blijft onveranderbaar. De aard der persoonlijkheid van een kunstenaar wordt bepaald door allerlei factoren, wier werk reeds is volbracht vòòr het verstand en de vrije wil zijn ontwaakt. Péguy heeft het zoo kernachtig gezegd: ‘Rien n'est mystérieux comme ces sourdes préparations qui attendent l'homme au seuil de toute vie. Tout est joué avant que nous ayons douze ans. Vingt, trente ans d'un travail acharné, toute une vie de labeur ne fera pas, ne défera pas ce qui a été fait, ce qui a été défait une fois pour toutes, avant nous, sans nous, pour nous, contre nous.’
Welke physische en psychische factoren hebben samengewerkt om de persoonlijkheid van Francis Jammes te vormen kan men opmaken uit een groot aantal gedichten, waarin hij met weemoed de jaren zijner kindsheid gedenkt, en vindt men vermeld in vele dier subtiele notities in proza, die als de neergeschreven mijmeringen zijn, waaruit zijne gedichten geboren werden. Zijne jeugd was eenzaam. Zijn grootvader was geneesheer op het eiland La Guadeloupe; daar werd ook zijn vader geboren, die, kort nadat hij zich in Europa had gevestigd, overleed. Ook van de familie zijner moeder waren er verscheidene die een avontuurlijk leven hadden geleid in Zuid Amerika of in de Antillen. Van zijn vierde jaar af ontlook in het eenzame kind eene overgevoelige liefde voor alle dieren en insecten. ‘J'avais la passion, schrijft hij, de ramasser des bêtes, pour lesquelles j'éprouvais tant d'amitié que je pleurais si je les pensais malheureuses. Et j'endure encore une angoisse abominable en me souvenant de petits rossignols que l'on m'avait donnés et qui dépérissaient dans la salle à manger.
| |
| |
Toujours au même âge, il fallait, pourque je m'endormisse, que l'on plaçât non loin de moi un bocal où était une rainette. Je sentais que c'était une amie fidèle, et qui m'eût défendu contre les voleurs.’ Hij bewonderde de goudgroene torren in het gloeiend hart der rozen, de slanke zwartgestreepte wespen die ronkten rond de jampotten zijner moeder, de blonde vlinders en de prachtige horens van het vliegend hert. En later waren het de planten en de bloemen, al de stille wonderen der natuur die in het gevoelige kinderhart eene ontroering en eene liefde wekten, die hem voor gansch het leven zouden bijblijven.
Je découvrais la terre à chaque pas.
Et voici l'eau où l'on ne marche pas,
l'air et le feu que l'on ne touche point;
et, souhaités autant qu'inabordables,
les animaux qui sont toujours trop loin
comme des rois sont pour les misérables.
Hij ging ter school in Bordeaux. Voor het droomerige gemoed van het kind, dat eens een dichter worden zal, is eene havenstad het rijk van alle schoonheden en emoties. Zijne droomen krijgen er een onzegbare tint van weemoed en voor gansch het leven blijft hem het vage verlangen bij naar die verre en vreemde landen, waarheen hij zoovele schepen zag vertrekken. De jonge Jammes dwaalde vele uren langs de luidruchtige haven. Hij zag de donkere massas der zware steamers oprijzen langs de kaden en de blanke silhouetten der oude zeilschepen roerloos rusten als enorme vogels met gevouwen zwingen. Met verbazing en bewondering ontcijferde hij de vreemde en sonore namen die in groote gulden letters op den steven prijkten; hij zag koperkleurige hindoes, kleine chineezen en
| |
| |
krulharige negers barvoets over het dek loopen als wezens eener onwerkelijke wereld. En in het uur der schemering hoorde hij soms wonderbare liederen zingen bij het melankoliek geluid eener harmonika.
Zoo groeide in dat argelooze kinderhart het onuitsprekelijk verlangen naar de tooverachtige landen van overzee, die al den rijkdom en al de schoonheden bevatten waarvan eene jeugdige verbeelding kan droomen. Bovendien hoorde hij in het ouderlijke huis zoo vaak spreken over die gestorven familieleden: een grootvader die op het eiland Guadeloupe een somber en getourmenteerd, een droef en hartstochtelijk leven had geleid, een oom die in de oerwouden van Mexico had rondgezworven, en zoovele anderen nog. En in de stille kamers werden de ‘souvenirs’ bewaard die zij hadden meegebracht of opgezonden: opgezette colibri's met schitterende bloemenkleuren en groote vlinders blinkend als wonderlijk metaal of vol duisteren gloed als een vreemd fluweel, schelpen en horens van allerlei vorm en kleur, zaden en gedroogde kruiden.... Welk voedsel voor de droomen van een stil en eenzelvig kind!
En later, toen hij begon te lezen, vond hij in boeken zijn eigen droomen terug, beschreven met een luister die zijne hevigste verbeeldingen overtrof. Hij las de avonturen van den onsterfelijken Robinson, de kuische en hartstochtelijke geschiedenis van Paul en Virginie; hij las René en Atala, verhalen die gloeiden van romantische vervoering en somber waren als een onweerslucht van romantische wanhoop en vertwijfeling. Voegt men daarbij de werken van Jean Jacques Rousseau, Lamartine en Marceline Desbordes Valmore, dan geeft de geest dezer boeken eene juiste voorstelling van Jammes' gevoeligheid toen hij zijne eerste verzen begon te schrijven. Al deze schrijvers is een ge- | |
| |
moedstoestand eigen, die een der meest typische eigenschappen is der Romantici, en die ook Jammes' eerste literaire producten karakteriseert: eene langoureuze gevoeligheid, die dàn alleen sentimenteel wordt - en daaraan was voor een romanticus haast niet te ontkomen - wanneer zij zich verlustigt in eigen leed.
Maar hoezeer zijn hart zich ook aangetrokken gevoelde door eene onbewuste verwantschap tot dit soort gevoeligheid, daaruit mag men nog niet afleiden dat Jammes als kunstenaar een volgeling of een voortzetter zou zijn van het Romantisme. Zijn hart is veroverd maar zijn geest nog niet geheel verblind. Hij, die de wind niet kan hooren ruischen in de kruin der populieren ‘sans penser à Chateaubriand et à la Louisiane’, hij gevoelt eene onweerstaanbare liefde voor den exotischen, zoo fraai gerythmeerden droom van dien schrijver, maar diens koele hooghartigheid en de subtiele onstandvastigheid zijner ideeën zijn hem geheel vreemd, om niet te zeggen onsympathiek. Daarvoor is hij te gezond en staat hij te zeer midden in de schoone werkelijkheid van het leven. Zoo ook voor Jean Jacques Rousseau. Wat zijne belangstelling opwekt en zijn medelijden voor den somberen, droefgeestigen pedagoog en voor Madame de Warens, die de mentaliteit had eener idealistische, hysterische kostjuffrouw, dat is de melancholische gratie hunner figuren zooals die verschijnen in zijne dichterlijke verbeelding:
Je pense à Jean-Jacques Rousseau, aux matinées de cerises mouillées, avec des jeunes filles.
Dat heeft voor hem dezelfde bekoring als een oud prentje, waarvan de halfvergane kleuren zoo diep ontroeren. Hij weet ook welke groote liefde
| |
| |
de eenzame droomer gevoelde voor bloemen en planten:
Où es-tu vieux temps? Où es-tu triste botaniste qui cueillais dans les bois la mousse et la colchique?
Het is eigenlijk niets anders dan een dichterlijk gezichtsbedrog; niet door de waarde van zijn werk, noch door zijn geest, maar door den tijd is de schrijver van La Nouvelle Héloïse voor Jammes eene verschijning die hem meevoert in het land der droomen. Voor hem is Jean Jacques Rousseau niet de groote schrijver, maar een arme man die leefde in een verren tijd, een mensch die hatelijk werd en de wereld en de menschen vervloekte als hij zich ongelukkig waande, en die, in de zeldzame oogenblikken dat hij zich gelukkig gevoelde, aan bergen en dalen zijn geluk verkondigde in extatische en vreemde uitroepen: Paix du coeur! O vertu!
O Jean Jacques! Ton singulier souvenir
est comme un vieille et jaune liasse
de lettres décachetées et couverte de taches
d'encre et de pluie, triste à faire mourir.
Die man is het die Jammes heeft ontroerd. Die man is het, wiens dagelijksch leven op het kasteel Les Charmettes hij beschreven heeft in enkele bladzijden fijngevoelig proza, dat den lezer als het ware in de tegenwoordigheid brengt van den larmoyanten en idealistischen philosoof. En toch is van heel de sentimenteele en onredelijke rhetorika van Rousseau niets in Jammes' werk overgegaan. Veeleer is deze, naar den geest, verwant aan Marceline Desbordes Valmore, die ook in allen eenvoud en buiten allen invloed van ouderen of tijdgenooten - zij het dan soms in een zwakkeren vorm - voor zichzelve hare troostelooze liederen zong van verloren
| |
| |
liefde. Maar welke ook de meest overwegende was der invloeden die het wezen van zijn gevoel bepaalden in de dagen zijner jeugd, toch is het zeker dat op den vorm waarin hij zich uitte geen enkele literaire persoonlijkheid of richting eenigen invloed had. Toen hij zijne eerste verzen schreef bezat hij reeds dien eigenaardigen en persoonlijken toon, die eene verfrissching was en eene vernieuwing der poëzie, waar deze dreigde ten onder te gaan in de zangerige, subtiele, maar onvruchtbare manies der symbolisten.
|
|