| |
| |
| |
VIII
In zijn laatste gesprek met Lotte, in September 1913, zei Péguy: ‘Tu ne t'imagines pas tout ce que j'ai à écrire encore. Il ne faut pas que je meure.’ Hij was zich meer dan ooit bewust van zijne groote scheppingskracht. De verdediging der oude idealen was hij trouw blijven vervullen als eene heilige zending, maar zijne materieele zorgen waren niet verminderd. Ondanks den groeienden invloed der Cahiers de la quinzaine, was de uitgave van dit tijdschrift geene schitterende zaak. De gansche officiëele wereld stond nog steeds vijandig tegenover den genialen kunstenaar, die even eerlijk bleef strijden voor de waarheid en de mystiek, voor alles wat edel was, schoon en eeuwig. Zijne openhartigheid was eene voortdurende aanklacht tegen hun dubbelzinnig arrivisme, zijn gezonde humor prikte zonder genade in hunne holle, opgeblazen phrasen, zijne strenge logica vernietigde al hunne geleerde sophismen. Meer dan iemand heeft hij ondervonden hoe moeilijk de strijd is tegen degenen die de macht in handen hebben. In 1911 zei hij nog: ‘Il n'y a rien à faire. J'ai tout le monde contre moi.... En tout cas je suis connu. C'est une force. J'ai aussi des amitiés. Des jeunes. Les jeunes viennent à moi.’
Die sympathie der jongeren was zijn groote troost. Zij werd ook zijne kracht en door haar zou hij overwinnen. Welk een diepen invloed zijn woord op een deel der fransche jeugd uitoefende, bewijzen de volgende regels die Lotte in 1912 als antwoord inzond op eene enquête der Revue de la jeunesse: ‘Vous me demandez quels hommes semblent exercer le plus d'attrait sur la jeunesse... J'en connais un qui a exercé sur nous une influence vraiment
| |
| |
souveraine, c'est Charles Péguy. Avant son retour à la foi, il était déjà pour nous le guide et le soutien; mais, depuis que, par un approfondissement de plus en plus sévère de son être religieux Péguy a retrouvé la foi de son enfance, depuis qu'à la façon des artisans du moyen-âge il consacre tout ce qu'il a à la représentation de Jeanne d'Arc, ou de Sainte Geneviève, ou de Notre Dame, depuis lors, vraiment, c'est notre nourriture spirituelle que nous allons chercher chez lui.’
Deze invloed omvatte niet alleen het religieuze leven van een deel der jongere generaties, hij strekte zich ook uit tot hunne moreele en sociale gedachten en tot hunne vaderlandsche gevoelens. De jeugd die Péguy als een harer meesters beschouwde luisterde voornamelijk naar degenen die haar de waarde leerden der opoffering en der zelfverloochening. Boven de kunst en het individualisme, die de vorige generaties aanbaden, stelde zij de geestelijke orde en de tucht. Wat dreef haar tot dien ommekeer? Was het enkel een spel der reactie, of droeg zij in zich het voorgevoel van de groote zending die zij eens zou te vervullen hebben, en was het waar wat H. Massis van haar getuigde: ‘elle s'apprête pour la guerre d'abord par une manière d'ascétisme intellectuel’? Het is een feit dat zij een groot vertrouwen stelde in Péguy en in zijn enthousiast idealisme, dat niet het resultaat was eener machtelooze verwarring van begrippen, maar steunde op de vruchtbare lessen der werkelijkheid en op eene sterke vaderlandsliefde. Van geene waarheid. Was die jeugd zoozeer overtuigd als van deze: alle idealisme dat niet tot daden voert is waardeloos en onvruchtbaar.
Péguy's gedachte over het vaderland en den vaderlandschen plicht hadden zich nog scherper omlijnd sedert hij, in 1905, Notre Patrie schreef. Toen in 1913 het wetsvoorstel voor den driejarigen
| |
| |
dienstplicht werd ingediend, werd het hevig bestreden. Niet alleen door alle anarchistische elementen, maar ook door een aantal vooraanstaande intellectueelen, die den naam van anarchist met afschuw zouden verworpen hebben, en door eenige bekende professoren der Sorbonne, die het principiëele pacifisme de eenige meening achtten, die hooger gecultiveerde geesten paste. Péguy, wiens gansche werk - als men het in het licht van dezen oorlog herleest, ziet men dit duidelijk - ééne groote profetie is geweest, had zich van alle vage droomen bevrijd en beschouwde de kwestie met zijn gezond verstand en zijn mystieken realiteitszin. De waarheid was zoo eenvoudig. Hoor hoe zuiver hij haar formuleert in deze merkwaardige bladzijde van L'argent suite:
‘Que la Sorbonne le veuille donc ou non, c'est le soldat français qui lui mesure la terre. C'est le soldat français et c'est le canon de 75 et c'est la force temporelle qui ont jalonné, qui ont mesuré, qui mesurent à chaque instant la quantité de terre où on parle français. Si le lieutenant d'artillerie coloniale Ernest Psichari ne s'était pas battu en français jusque dans l'Adrar (ou aux environs), (pardonnez-moi cette imprécision, mon fidèle ami), l'écrivain Ernest Psichari écrivait en vain un admirable roman. Le temporel garde constamment, et commande constamment le spirituel. Le spirituel est constamment couché dans le lit de camp du temporel. C'est en définitive, ou plutôt c'est à l'origine et c'est tout le temps le soldat (et son ennemi cet autre soldat), qui fait qu'on parle ou qu'on ne parle pas français ici ou là. C'est le soldat qui fait qu'on parle français de Dakar à Bizerte et de Brest à Longwy. C'est le soldat qui fait qu'on parle français à Maubeuge et à Liège et en somme à Mulhouse et à Colmar. Et c'est le soldat qui fait qu'on parle français à Paris.’
| |
| |
Dat was de taal die Péguy sprak en om deze taal werd hij door de jongeren bewonderd en bemind. Die liefde en bewondering waren wederkeerig. Weinige schrijvers hebben met zulke hartelijkheid en waardeering over de jeugd geschreven als Péguy; weinigen hebben zoo goed de aspiraties der jeugd begrepen en voorzien tot welke sublieme taak zij was geroepen. ‘Nous sommes une génération sacrifiée, schreef hij in hetzelfde opstel. Nous avons été constamment trahis par nos maîtres et par nos chefs. A aucun prix nous ne souffrirons que nos enfants soient trahis à leur tour.’ Voor de idealen der jeugd droomde hij eene schoonere toekomst dan het onvruchtbare tijdvak, vol twijfel en wankelmoedigheid, vol bitterheid en verwarring, waarin hij zijn heldhaftigen strijd was begonnen.
Nog om eene andere eigenschap van Péguy schaarde de jeugd zich aan zijne zijde: zijn ernst als moralist. De fransche jeugd van voor den oorlog gevoelde de behoefte om al de geestelijke waarden, die de vorige generatie hadden verworpen, terug te winnen. Opbouwen leek haar eene meer verdienstelijke en meer edele taak dan slechten. Den twijfel, de wanhoop, den afkeer van alle actie had zij overwonnen; zij wou in iets gelooven en hopen en hare geestelijke en moreele kracht toonen in daden. Zij begeerde voor zichzelve een schoon en rijk innerlijk leven. Ook Péguy kende deze verlangens en een der eersten had hij die uitgesproken. Dit streven naar hoogere volmaaktheid, naar eene volledige harmonie van alle menschelijke eigenschappen is de grondslag van gansch zijn werk. En zijn voortdurende strijd tegen alle laagheid en kleinzieligheid vindt in ditzelfde hooger levensideaal zijne oorzaak. ‘Cette âpre réaction, zegt H. Massis, cette instinctive répulsion à l'endroit de tout ce qui diminue, appauvrit le capital humain, voilà le sentiment initial de Péguy,
| |
| |
la solidité qu'il trouve dans son passé le plus lointain, dans sa race, dans ce peuple...’ Die ingeboren afschuw voor alle ontaarding en verminking, die moreele gezondheid waardoor hij aan het beste deel der jeugd was verwant, verklaren zoowel zijn mystiek dreyfusisme als zijn terugkeer tot het katholiek geloof. Zij verklaren ook zijne meesterlijke polemieken, en in de eerste plaats die prachtige zelfverdediging getiteld Un nouveau théologien, M. Fernand Laudet, en die twee andere bijzonder interessante geschriften: L'argent en L'argent suite, waarin hij eenige der voornaamste professoren der Sorbonne aanvalt om hunne onfransche gedachten en teutoonsche methodes.
Tegen de verstandelijke dorheid der intellectueelenì trok hij steeds partij voor het genereuze gevoel en; de vruchtbare intuïtie van hart en geest. Daarin was hij een leerling van Bergson gebleven, van wien hij, van zijne jongelingsjaren af, een aandachtige toehoorder en een trouwe bewonderaar was. Ook deze houding tegenover de dorre pedagogie had voor de jeugd eene groote aantrekkingskracht. Maar wat bovenal het enthousiasme der jongeren opwekte was het heldhaftig karakter van Péguy als mensch en als kunstenaar. Hij was van het ras der helden, hij die eenmaal schreef: ‘Je ne m'intéresse pas à ceux qui mettent cinquante ans à mourir dans leur lit.’ Hij was zich bewust dat Frankrijk de heldhaftigheid zijner kinderen zou noodig hebben in het somberste uur zijner geschiedenis dat weldra zou slaan, en dat het offer niet nutteloos zou zijn. Een jaar voor den oorlog schreef hij: ‘Nous ne savons pas si nous serons heureux, mais nous savons que nous ne serons pas petits.’ En deze profetie heeft hij met zijn bloed bezegeld.
Van Péguy's nagelaten werk werd tot dusver alleen gepubliceerd Clio, dialogue de l'histoire et de
| |
| |
l'âme païenne. Het is in denzelfden toon geschreven als Notre Jeunesse en als Victor Marie, comte Hugo en voltooit op merkwaardige wijze de serie zijner groote prozawerken. Het heeft dezelfde diepte van gevoel en dezelfde bezonkenheid. Naast de overtuigingskracht en de literaire hoedanigheden en eigenaardigheden, die wij uit zijne andere werken kennen, bezit Clio eene aantrekkelijkheid die in de andere geschriften minder algemeen is: eene teederheid die tot de uiterste grenzen gaat der innigheid en der melancolie. In dit werk voert de Geschiedenis het woord. Zij weet dat zij sterfelijk is, maar juist in die sterfelijkheid vindt zij hare opperste grootheid en hare heidensche volmaaktheid. Zij is ook overtuigd van hare onmacht om een enkel der problemen die de onrust der menschen haar voorlegt op te lossen. Haar monoloog is de lange, weemoedige bekentenis harer zwakheid. En achter hare woorden verneemt men de stem van Péguy die afscheid neemt van het tijdelijke: ‘car l'éternité seule est saine et pure.’
In enkele bladzijden van dit nagelaten werk heeft Péguy als literaire ontleder zijn meesterwerk geleverd, en wel voornamelijk in de beschouwing van drie tooneelspelen van Beaumarchais: Le barbier de Seville, Le mariage de Figaro en La mère coupable. Alles wat aan jeugdigen hartstocht en fijn gevoel verborgen is in de onsterfelijke figuur van Chérubin wordt ons nader tot het hart gebracht door Péguy's lezing van den eenvoudigen weemoedigen zin: ‘un certain Léon d'Astorga, qui fut jadis mon page et que l'on nommait Chérubin.’ En verzen van den ouden vader Hugo, met wien Péguy nog niet heeft afgedaan, (à moi comte, deux mots), geven hem ook hier weer de gelegenheid tot eenige dier origineele beschouwingen en ontledingen, die elken tekst een nieuw leven geven, en elke gedachte een nieuwen vorm. Eens te meer bewijst hij in deze
| |
| |
bladzijden dat de klassieke literatuur voor hem geene verzameling is van dorre teksten, maar iets levends, waar eene schoone, vruchtbare kracht van uitgaat.
Clio is het typische werk van den man van veertig jaar. Toen Péguy dit werk voltooide, in den tijd zijner grootste vruchtbaarheid, was hij niet meer alleen de strijder en de zoeker, maar ook de man die met zekerheid weet. De man die weet dat hij zichzelven trouw bleef: ‘il sait que la Sorbonne et l'école normale et les partis politiques ont pu lui dérober sa jeunesse, mais qu'ils ne lui ont pas dérobé son coeur.’ En ook de man die zichzelven zooals hij eigenlijk altijd geweest is, heeft weergevonden met het hervonden geloof: ‘un bon français de l'espèce ordinaire, et vers Dieu un fidèle et un pécheur de la commune espèce.’ Hij weet ook dat er een nieuwe geest aan 't groeien is en dat de jeugd langs andere banen zal gaan dan hare voorgangers: ‘Ce peuple achèvera un chemin qu'il n'a pas commencé. Ce siècle, ce monde, ce peuple arrivera par la route par laquelle il n'est pas parti.’
Ik zei dat Clio ons bijzonder treft door den toon van weemoed en onuitgesproken melancolie. Maar welke sereniteit daarnaast en welk vertrouwen! Hoe alles ook rond hem veranderde, Péguy's innigste wezen bleef onveranderd. Wat hij eenmaal had aangenomen als eene onvergankelijke waarheid, had hem nooit bedrogen. Dat gaf hem de kracht van iemand die zonder ééne concessie zichzelf getrouw kon blijven. Hoe innig klinkt dat bewuste zelfvertrouwen in de volgende regels die het boek besluiten:
‘Quand nous avons fêté le cinquantenaire de l'entrée de M. Lavisse à l'Ecole Normale Supérieure, il était un homme fini. Vous-même, dit-elle, vous petit, (me dit-elle), vous n'irez pas même jusque là. Pas même un demi-siècle. Depuis quinze ans que vous ramez sur cette galère, vous vous sentez à
| |
| |
bout tous les jours; et il vous semble qu'il y a une éternité. Que ça dure. Et vous n'en êtes qu'à la quinzième série de vos cahiers. Vous ne vous voyez pas dans trente-cinq ans, dit-elle. Vous ne vous voyez pas fêtant le cinquantenaire des cahiers, le cinquantenaire de votre malheureuse entrée dans la vie active, dans la vie publique. Vous ne vous représentez pas présidant à la cinquantième série de vos cahiers. Mais vous vous représentez fort bien, et je me représente avec vous, (mon enfant, me dit-elle avec une grande douceur), ce que vous penserez le jour de votre mort.’
Is deze laatste zin van Péguy's laatste werk niet de schoonste logische conclusie van zijn edel leven en zijn edelen arbeid?
|
|