| |
VI
Toen hij Notre Jeunesse schreef en Victor Marie, comte Hugo was Péguy sedert twee jaar weergekeerd tot het katholiek geloof. Ten minste in princiep. De getuigenis van zijn vriend Joseph Lotte is op dat punt van groot belang: ‘Chaque année en septembre, j'allais voir Péguy. En 1908, je le trouvai couché, épuisé, malade. Toute l'énorme fatigue soutenue depuis douze ans sans défaillance l'écrasait enfin. D'immenses malheurs m'avaient frappé moi-même. Il me dit sa détresse, sa lassitude, sa soif de repos: une petite classe de philosophie dans quelque lycée lointain, près de moi, en pleine province; il pourrait enfin sans heurts, sans traverses, sans angoisses, produire ce qu'il portait en lui... A un moment il se dressa sur le coude et les yeux remplis de larmes: ‘Je ne t'ai pas tout dit... J'ai retrouvé la foi... Je suis catholique.’ Ce fut soudain comme une grande émotion d'amour; mon coeur se fondit, et pleurant à chaudes larmes, la tête dans les mains, je lui dis presque malgré moi: ‘Ah! pauvre vieux, nous en sommes tous là.’
Deze bekeering heeft in het leven van Péguy niet zulk een groote beteekenis als dit het geval was in het leven van andere fransche schrijvers die tot den godsdienst hunner jeugd terugkeerden. Zij is
| |
| |
geene revolutie van gansch zijn innerlijk wezen zooals bijvoorbeeld bij een Psichari, in wiens ziel zich een bovenmenschelijke strijd voltrok. Dat deze bekeering niet zoozeer practisch was dan wel theoretisch geeft nog niet het recht aan hare rechtzinnigheid te twijfelen. Om eene andere reden mist zij het tragische belang van zoovele andere conversies.
De weg dien Péguy bewandelde leidde hem onvermijdelijk naar het katholicisme, evenals hij hem, in 1905, gevoerd had tot die andere belangrijke evolutie die wij hebben leeren kennen uit Notre Patrie. Het katholicisme zat hem bovendien in het bloed, en hij was al te zeer een zoon van zijn ras, dan dat hij zich niet, vroeg of laat, door den mysterieuzen drang van het atavisme had laten overtuigen. Al zijne eigenschappen, en wel in de eerste plaats die mystieke levensaanschouwing en die zucht naar volmaaktheid, bewijzen dat hij in rechte lijn de afstammeling was van een ras, dat sterk was door zijne liefde en door zijn geloof. Om hem naar het oude geloof terug te voeren was er dan ook niets anders noodig dan wat hij noemt: ‘un approfondissement de plus en plus sévère de son être religieux.’
Het ging als het ware automatisch. Als hij op den ingeslagen weg voortging moest hij het geloof zijner voorvaders ontmoeten. Als een weergevonden schat nam hij dat oude en weleer versmade erfdeel weer op. Wat was er, als hij zijn weg vervolgde, aan hem veranderd? In den grond van zijn wezen niets. Alleen heeft hij nu de overtuiging dat de weg, dien hij gekozen had, de goede was, daar hij hem heeft geleid naar de bron die sedert eeuwen den geestelijken dorst van zijn volk heeft gelaafd. Deze bekeering was dus, in den eigenlijken zin, geen terugkeer. ‘Nous avons toujours continué dans le même sens, zegt hij zelf; il n'y a dans notre carrière aucun point
| |
| |
de rebroussement, de conversion... Nous avons constamment tenu la même voie droite: c'est cette même voie qui nous a conduit où nous sommes...’
Voor wie Péguy's eerste werken met eenige aandacht leest, staat het vast dat, van af de eerste oogenblikken zijner literaire en politieke actie, de deugden die hij vertoonde van christelijken oorsprong waren. ‘Dans le temps même où il fait montre d'athéisme son impiété n'est rien qu'une manière de christianisme à rebours,’ zegt H. Massis. Dit moge eenigzins paradoxaal klinken, zeker is het niettemin dat hij wel de letter, maar nooit den geest van het christendom verloochende. Dit leert de geest van gansch zijn werk, dit leeren de woorden die hij in 1912 schreef: ‘Nous avons pu être avant la lettre, nous n'avons jamais été contre l'esprit... Notre préfidélité invincible aux moeurs chrétiennes, à la pauvreté chrétienne, aux plus profonds enseignements des Evangiles, notre obstinée, notre toute naturelle, toute allante préfidélité secrète nous constituait déjà une paroisse invisible.’ Misschien zal het menigeen bevreemden dat Péguy in de twee belangrijke prozaschriften, Notre Jeunesse en Victor Marie, comte Hugo, waarin hij al de idealen die hem aan het hart liggen bespreekt, niet eens de behoefte gevoelt zijne evolutie van het ongeloof tot het geloof nader toe te lichten. Deze evolutie vindt Péguy echter zoo natuurlijk en zoo logisch, dat hij elke verklaring overbodig acht. Alles wat hij tot nu toe heeft geschreven is volgens hem eene meer dan voldoende verklaring; voor hem is zijn herwonnen geloof niets anders dan de natuurlijke uitkomst en de bekroning van gansch een leven van verdiepte meditatie.
Het geloof van Péguy bezit dezelfde eigenschappen als al zijne andere overtuigingen. Het is niet zoozeer gebouwd op het verstand, dan wel op het gevoel
| |
| |
en de intuïtie. Enkele woorden van Péguy zelf zullen dit aantoonen. ‘Une parole de saint Louis ou de Jeanne d'Arc met tout saint Augustin par terre’, zegt hij in de Entretiens die Lotte noteerde. En verder: ‘Tu comprends, je suis de ces catholiques qui donneraient tout saint Thomas pour le Stabat, le Magnificat, l' Ave Maria et le Salve Regina.’ Het katholicisme van Péguy is vooral lyrisch. De sterke, geestelijke constructie van een sint Thomas heeft voor hem geene bekoring. Zijn overdreven vrees voor de dwalingen van het verstand en voor de dorheid der intellectueelen, alsook de theorieën van Bergson zijn niet zonder invloed geweest op deze houding. Zijn geloof is dus onbetwistbaar eenzijdig. Dit wordt bijzonder duidelijk, wanneer men het catholicisme van Péguy vergelijkt met dat van zijn jongeren vriend Ernest Psichari, schrijver van L'appel des armes. Deze kleinzoon van Renan kende slechts een plicht tegenover den God dien hij heeft gevonden: de algeheele overgave, het totale offer zijner persoonlijkheid, zijn geloof is een geloof dat zich uit in daden. Dit heeft Péguy niet kunnen bereiken. Wat hem daarvan terughoudt is dezelfde eigenschap van zijn geest waaraan wij ook de meest hinderlijke en paradoxale gebreken van den schrijver wijten moeten: een onbuigzame hoogmoed, al is deze dan ook van eene edele hoedanigheid.
In 1906 schreef Péguy over Renan: ‘La méditation était son état naturel, et en outre son état de prédilection: elle faisait le fond de sa nature, de sa vie mentale et sentimentale.’ Deze woorden zijn eveneens toepasselijk op den schrijver van Notre Jeunesse. Zijn geheele oeuvre is niets dan een onafgebroken meditatie over de hoogste problemen en uit den meditatieven aard van zijn geest put zijn katholicisme zijne kracht en zijne grootheid. Maar
| |
| |
deze blijven altijd betrekkelijk omdat de sterke steun van het verstand ontbreekt.
Men zou dan ook kunnen zeggen dat zijne mystieke opvatting der aardsche aangelegenheden op zichzelf veel compleeter is dan zijne katholieke mystiek. Zijne gedachten waren soms al te systematisch en men krijgt vaak den indruk, dat volgens zijne meening de kerk wel eens eene soort politiek kon zijn van de echte mystiek. Dit kan, wanneer men een absoluut standpunt inneemt zooals Péguy dit deed, zeer aanneembaar lijken, maar men mag niet uit het oog verliezen dat Péguy dan toch, als mysticus, in conflict komt met hen, die men overal en altijd als de grootste figuren der mystiek heeft erkend.
Het juk der kerkelijke discipline heeft Péguy nooit gedragen. Aangelegenheden van persoonlijken aard, die voor een groot deel buiten het bereik van zijn wil lagen, waren daarvan de oorzaak. Het is mogelijk dat hij, zooals sommigen beweren, behagen schepte in zijne paradoxale houding of er, ten minste, genoegen mee nam. Maar heeft Suarès daarom gelijk wanneer hij schrijft: ‘Profondément religieux, il était né hérétique... A la vérité, Péguy a été l'hérétique de toutes ses religions... hérétique même de l'Eglise, puisqu'enfin il avait sa façon propre d'être chrétien, et qu'on dispute encore si ce grand catholique était vraiment catholique ou ne l'était pas.’ Ik geloof het niet. En vooral dàarom niet, omdat hij, van af zijn terugkeer tot het geloof, geleefd heeft in een crisistoestand die nog geene oplossing had gevonden, maar die vroeg of laat eene oplossing vinden moest. En welke ook die oplossing had kunnen zijn, hare afwezigheid sluit zulk een absoluut oordeel als dat van Suarès uit. Bovendien bevatten de Entretiens van Lotte belangrijke bekentenissen die allen twijfel wegnemen, niet zoozeer
| |
| |
door hun inhoud, dan door hun onmiskenbaren toon van oprechtheid:
‘Mon vieux, j'ai beaucoup changé depuis deux ans. Je suis un homme nouveau. J'ai tant souffert et tant prié. Tu ne peux pas savoir. Si tu vivais prés de moi, tu saurais tout. Mais quand on se voit deux fois par an! Je ne peux pas t'expliquer. Je vis sans sacrements. C'est une gageure. Mais j'ai des tresors de grâce, une surabondance de grâce inconcevable. J'obéis aux indications. Il ne faut jamais résister. Mon petit Pierre a été malade, une diphtérie en août, en arrivant à la mer. Alors, mon vieux, j'ai senti que c'était grave. Il a fallu que je fasse un voeu, j'ai fait un pélerinage à Chartres...’
En verder:
‘Mon gosse est sauvé, je les ai donnés tous trois à Notre-Dame. Moi, je ne peux pas m'occuper de tout. Je n'ai pas une vie ordinaire. Ma vie est une gageure. Nul n'est prophete en son pays. Mes petits ne sont pas baptisés. A la sainte Vierge de s'en occuper. J'ai un office, j'ai des responsabilités énormes. Au fond, c'est une renaissance catholique qui se fait par moi. Il faut voir ce qui est et tenir bon. - Je suis un pécheur, je ne suis pas un saint...’
Deze woorden zijn die van een geloovige met genereuze gevoelens, waarvan de rechtzinnigheid niet kan worden verdacht, maar ook met eenige paradoxale meeningen die Barrès het recht gaven om Péguy's katholicisme te beschouwen als ‘capable de désordres immenses.’
Het eerste boek van Péguy dat geheel van katholieke inspiratie is, is Le Mystère de la charité de Jeanne d' Arc. Het verscheen in 1910, vóór Notre Jeunesse en Victor Marie, comte Hugo, en is het eerste deel eener trilogie, waarvan de twee andere zijn: Le porche du mystère de la deuxième vertu (1911)
| |
| |
en Le mystère des saints Innocents (1912). Het boek bestaat uit twee dialogen: de eerste tusschen Jeanne en Hauviette, de tweede tusschen Jeanne en madame Gervaise. Jeanne is hier nog niet de heilige der legende. De geheimzinnige stemmen hebben nog niet tot haar gesproken en zij vermoedt nog niets van hare zware, heilige zending. Zij is nog het kleine meisje, dat de schapen hoedt in de vallei van de Maas. Zij is nog het kind, in wier gemoed zich het intieme drama afspeelt dat haar zal louteren en harer goddelijke taak waardig maken. Jeanne is ten prooi aan eene bovenmenschelijke droefheid, een onuitsprekelijken angst die op wanhoop gelijkt. Zij heeft zooveel gebeden en geleden voor het geluk der arme menschheid en voor zijn eeuwig heil. En toch is het ongeluk niet geweken, noch de oorlog, noch de hongersnood. En de zondaars hebben zich niet bekeerd. Niettegenstaande zoovele eeuwen van gebed, niettegenstaande de sublieme offers van zoovele heiligen en martelaren, heerscht het kwaad nog steeds over de wereld die van God verlaten schijnt. In een vloed van droeve woorden spreekt Jeanne haar angst uit voor het ondoorgrondelijk mysterie. Degene die haar aanhoort, hare vriendin Hauviette, is niet bij machte haar te troosten. Hààr hebben angst en twijfel nooit gepijnigd; haar gemoed is éen en al vreugd en vrede. Zij werkt en zij bidt, zij speelt en danst en zingt met een hart vol vertrouwen: als zij haar taak heeft volbracht, zal God voor het overige wel zorgen. ‘Quand j'ai bien fait ma tâche et bien fait ma prière, il m'exauce à sa volonté; ce n'est pas à nous, ce n'est à personne à lui demander raison.’ Voor Hauviette is alles zoo eenvoudig! Als de oorlog woedt, redt men wat er nog te redden blijft; de afgebrande huiden, de vernielde kerken bouwt men weer op; de verwoeste velden worden weer omgeploegd en bezaaid. Het
| |
| |
werk en het gebed, ziedaar de eenige uitkomst, de eeuwige hulp. Maar die sereniteit van het eenvoudig kind blijft Jeanne geheel vreemd. Het eeuwige raadsel van het lijden kwelt haar te diep. En meer nog dan het lijden der menschheid kwelt haar het lijden der verdoemden. Waartoe diende dan Gods offer als dat lijden bleef bestaan? Zal madame Gervaise haar het geheim kunnen verklaren? Deze vrome franciscanerin beschrijft voor Jeanne, in lyrische tafereelen, het leven en het lijden van Christus. Als dit lijden haast is geleden, als de zaligmaking der wereld haast is voltrokken, als de triomf nabij is en de zoon Gods gaat wederkeeren tot zijn vader als een goede werkman die zijn dagtaak heeft volbracht, waarom slaakt hij dan een kreet van bovennatuurlijke smart en wanhoop die alle eeuwen doet beven van ontzetting? Wat hem pijnigde was hetzelfde mysterie dat ook Jeanne zoo diep ongelukkig maakt. Hij slaakte dien kreet van wanhoop om het lot der verdoemden, die zelfs de dood van een God niet redden kon. Als mensch heeft Christus ook geweend over het ondoorgrondelijk mysterie der eeuwige rechtvaardigheid. Op de angst van Jeanne voor het mysterie van het lijden antwoordt madame Gervaise met een nog grooter en ondoorgrondelijker geheim.
In het tweede deel, Le porche du mystère de la deuxième vertu, treedt Madame Gervaise weer op en ontvouwt in eene alleenspraak van meer dan tweehonderd pagina's, het mysterie der hoop, de grootste der drie goddelijke deugden. Op den moeilijken levensweg schrijdt de hoop tusschen hare twee groote zusters: het geloof en de liefde. Het volk der geloovigen heeft alleen oogen voor de twee laatste en bemerkt niet eens de kleine hoop,
| |
| |
La petite, celle qui va encore à l'école.
Perdue dans les jupes de ses soeurs.
Et il croit volontiers que ce sont les deux grandes qui
traînent la petite par la main.
Het is echter de kleine hoop die hare zusters leidt. En zooals een vader voor zijne kinderen, zoo werken hare zusters, zoo werkt iedereen voor haar. Door dit kind, voor hetwelk zij zorgen, hebben het geloof en de liefde den tijd en de eeuwigheid in handen. In de menschelijke natuur zijn tijd en eeuwigheid vereenigd door de vereeniging van zielen lichaam. De ziel is aan het lichaam gebonden, en aan dien band moet zij zich redden. En tegelijk met zichzelve ook het lichaam, dat eenmaal zal verrijzen om met de ziel het eeuwige leven te beginnen. In die vereeniging van ziel en lichaam ligt de edele grootheid en de waarde van ons aardsche leven. Van alle schepselen is alleen de mensch geplaatst op het punt waar geest en stof elkaar ontmoeten. Het is de hoop die, zooals het sap den boom, ons aardsche leven voedt. Toen Christus de menschen kwam onderrichten heeft hij hun geen praatjes wijsgemaakt: ‘Il n'avait pas de temps à perdre, il n'a pas perdu son temps à nous conter des fariboles et à nous donner des charades à deviner.’ Hij heeft gesproken als een eerlijk man, zonder omwegen; als een eenvoudige mensch die wat te zeggen had:
Toi quand ta mère t'envoie faire une commission chez le
Quand tu vas chez le boulanger,
Tu ne te mets pas tout d'un coup à raconter des choses
extraordinaires au boulanger.
Tu fais ta commission, et puis tu t'en reviens.
Tu prends ton pain, tu payes et tu t'en vas.
| |
| |
Lui c'est la même chose, il est venu pour nous faire une
Il avait une commission à nous faire de la part de son père.
Il nous a fait sa commission et il s'en est retourné.
Il est venu, il a payé, (quel prix!) et il s'en va.
Il ne s'est pas mis à nous raconter des choses extraordinaires.
Rien n'est aussi simple que la parole de Dieu.
Wij moeten dus even eerlijk zijn en zijn woord even eenvoudig opvatten als hij het gesproken heeft. Niets bijzonders moeten wij er in zoeken. Wij moeten God vertrouwen en in hem hopen, want hij heeft ook in ons zijn vertrouwen gesteld en zijne hoop. Dat is het ondoorgrondelijk mysterie van Gods hoop en van de menschelijke vrijheid. De gevoelens die God van ons verwacht, hij heeft ze eerst zelf voor ons gehad. Hij heeft ons alle vrijheid verleend en verwacht nu van ons dat wij hem in zijne hoop niet zullen teleurstellen. Hij kan verder niets doen dan hopen; hij moet wachten dat wij ons zelven willen redden, hij moet wachten totdat het den heeren zondaars belieft aan hun eeuwig heil te denken. Wie liefheeft is onderworpen aan dengene dien hij bemint. Aan die wet heeft God zich niet willen onttrekken, en zoo komt het dat hij zich onderwerpt aan den wil des zondaars. Hij die de Almacht is hoopt in dengene die geheel machteloos is (en almachtig door het vertrouwen dat in hem wordt gesteld). De gelijkenis van den verloren zoon leert ons de onschatbare waarde van de bekeering eens zondaars: ‘c'est qu'une pénitence de l'homme est un couronnement d'une espérance de Dieu.’ De hoop is dan ook het grootste wonder van Gods gratie. Niettegenstaande het ongeluk, de miserie, het lijden, die zonder ophouden als een regenbui de aarde overstroomen, twijfelt de mensch niet aan den dag van morgen. In zijn hart leeft de onver- | |
| |
woestbare hoop dat de dag die komt helder zal zijn en schoon. En die hoop wordt gevoed door het ongeluk dat haar zou moeten vernietigen. Dat is het schoonste mysterie dezer wereld.
Het laatste deel, Le mystère des saints Innocents, beschouwt verder dit groote wonder der hoop. God spreekt er weer door den mond van madame Gervaise. Hij begint met nogmaals te verklaren dat de hoop de belangrijkste is der drie deugden:
La Foi est une église, c'est une cathédrale enracinée au
La Charité est un hôpital, un hôtel-Dieu qui ramasse
toutes les misères du monde.
Mais sans l'espérance, tout ça ne serait qu'un cimetière.
Zij is de kleinste, maar van haar komt alle leven. De eeuwenoude boom leeft alleen door het teere knopje dat in het voorjaar aan zijn knoestigen tak ontspruit. Het is de hoop die God in de eerste plaats van den mensch verwacht. Hij kent onze miserie, en om ons te redden vraagt hij alleen een weinig vertrouwen.
Celui qui est dans ma main comme le bâton dans la main
Celui-là m'est agréable, dit Dieu.
Het is overbodig zich uitermate te kwellen met de wroeging van het bedreven kwaad. Het is beter te trachten het kwaad te vermijden en te hopen op den dag van morgen. Wij moeten vertrouwen in Gods goedheid. Hij is de eerlijkheiden de rechtschapenheid. Hij kent den mensch en zijne zwakheid: hij heeft hem zelf geschapen. Zal onze ellende hem dan zoozeer verbazen? Wie iemand bemint, bemint hem zooals hij is. En wat God den mensch vraagt is zoo eenvoudig:
| |
| |
Qu'est-ce que je leur demande. Qu'ils ferment un peu
Qu'ayant fait leur prière ils se couchent dans leur lit en long
Les jambes au bout des pieds et le corps au bout des
jambes et la tête au bout du corps.
Qu'ils désarment enfin, ces pauvres enfants, qu'ils ne
prennent plus des gardes contre moi.
Qu'ils dorment comme des bêtes, comme un bon cheval
de labour sur de la bonne paille, sans penser,
Sans prévoir, sans calculer,
Voilà ce que je demande, ce n'est pourtant pas difficile.
Niet iedereen is het gegeven een heilige Lodewijk te zijn, de koning van Frankrijk die liever melaatsch zou geworden zijn dan ééne doodzonde te bedrijven. Maar dat eischt God niet van ons. De anderen, die niet heilig zijn, en die, zooals Joinville, liever dertig doodzonden zouden begaan dan melaatsch te worden, zijn ook Gods kinderen. Ook de zondaars zijn christenen, en vaak zeer goede christenen. Er zouden niet vele christenen zijn als men de zondaars niet moest meetellen. Wat den mensch ontbreekt dat is het vertrouwen dat de onschuld is. Niets is grooter en schooner dan de onschuld van het kind. De kinderen die Herodes liet vermoorden hebben eene genade ontvangen, die aan de martelaren, die in de hevigste folteringen stierven werd ontzegd. Zij zijn het symbool der eeuwige jonge hoop.
Deze drie boeken behooren tot de merkwaardigste voortbrengselen der moderne religieuze literatuur en zijn met Eve de belangrijkste literaire schepping van Péguy. Inhoud en geest zijn van eene zuivere mystiek. De vorm, waarin deze drie werken zijn geschreven, is die der oude ‘mystères’ uit de middeleeuwen, die tafereelen uit het evangelie of uit het leven der heiligen, vaak met toespelingen op gebeurtenissen van het oogenblik, ten tooneele brachten. Van tooneel kan bij Péguy heelemaal
| |
| |
niet gesproken worden, omdat de drie boeken, en voornamelijk de twee laatste, niets anders zijn dan één langademige monoloog.
Al lijkt het, op het eerste gezicht, wel een beetje gewaagd Jeanne d'Arc in denzelfden toon te laten spreken als God en madame Gervaise, in den toon die niets anders is dan de zeer persoonlijke toon van Péguy, met al zijne groote qualiteiten, zijne warmte van gevoel, zijne doordringende scherpte, maar ook met zijne literaire manies en vreemde, schoon bekoorlijke, paradoxen, toch mag men dit grootsch opgevatte werk niet beschouwen als het resultaat van literaire handigheid. Overal wordt het werk gedragen door eene verheven inspiratie die geen oogenblik verflauwt, en die aan het geheel eene bewonderenswaardige eenheid geeft. In zijne schijnbare ongebondenheid is elk dezer boeken sterk gebouwd; elk tafereel, elke zin heeft er zijne verstrekkende noodzakelijkheid.
Aan weinige schrijvers van dezen tijd is het gegeven geweest om, zooals Péguy, zich met zooveel gemak en zekerheid te bewegen op een bovennatuurlijk plan zonder één oogenblik contact te verliezen met de menschheid en de aarde. Dit veronderstelt een innerlijk leven van groote intensiteit en rijkdom. En hoe zuiver bij Péguy de drang is om de emoties dezer innerlijke contemplaties mee te deelen, bewijst de onvermoeibare lyrische toon van den dichter, die zich geen oogenblik in nevelen verliest, maar helder en eenvoudig, beeldrijk en harmonieus, de landschappen der ziel beschrijft.
De vorm, waarin deze drie ‘mystères’ zijn geschreven, is zoozeer met den inhoud en den geest ervan één, dat wij na het lezen van een tiental bladzijden zijne eenigszins ongewone eigenschappen niet meer bemerken. De vorm als dusdanig verdwijnt en dat is zijn grootste lof. Het is geen proza, tenminste
| |
| |
niet wat wij gewoonlijk daaronder verstaan. En niettegenstaande enkele vage ‘assonances’ is het ook geen ‘vers libre’ ofschoon Péguy zelf, sprekend over zijne Jeanne d'Arc, zei: ‘tous les essais de vers libres qu'on tente depuis vingt ans m'ont précisément mis en mains un instrument épatant.’ In elk geval zijn hier al de hinderlijke gebreken van het vers libre, zooals het door sommige dichters werd misbruikt, verdwenen. Dit rhytmisch proza bezit harmonieën van eene ongemeene bekoorlijkheid en golvende vibraties die slechts zelden werden bereikt. En die harmonie, die alleen volmaakt is wanneer zij een beeld is der geestelijke ontroering, stijgt of daalt, breidt zich uit of kwijnt met de bewegingen der ziel die zij vertolkt.
Het meest treffend in dit mystieke drieluik is de frischheid van gevoel die aan elk onderwerp - en de onderwerpen die hier behandeld worden behooren tot de oudste die er zijn - eene nieuwe bekoring geeft. De meest abstracte begrippen van het geloof worden door de levendige innigheid van dat gevoel tot eenvoudige, beeldrijke en haast tastbare waarheden. In het verhaal van Jezus' leven en lijden uit het eerste boek, in de paraphrase der gelijkenis van den verloren zoon uit Le porche du mystère de la deuxième vertu, in die lyrische meditatie over de door Herodes vermoorde kinderen die Le mystère des saints Innocents besluit, om slechts deze drie typische fragmenten te noemen, bewonderen wij denzelfden naïeven eenvoud die aan de oudste verhalen en legenden de frissche bekoorlijkheid teruggeeft der origineele teksten.
Men heeft beweerd dat Péguy zijne ‘mystères’ moedwillig in den middeleeuwschen toon heeft geschreven. Er is ongetwijfeld, zooals ik hooger zei, eene zekere vooropgezetheid in de manier om de verschillende personen te laten spreken in den
| |
| |
toon van den schrijver zelf en met al de eigenaardigheden van zijn stijl; maar dat raakt den geest van het werk niet, dat is ten slotte niets anders dan eene onschuldige manie, evenals sommige typographische afwijkingen. Zoo ooit een moderne geest verwant was aan den middeleeuwschen, dan was het zeker die van Péguy. Die verwantschap blijkt uit zijn werk, zoowel uit het werk zijner socialistische als zijner christelijke periode. Hij heeft dan ook heelemaal geen historischen achtergrond van middeleeuwsche meubelen en kleeren, van middeleeuwsche zeden en gewoonten van noode, om de atmosfeer van dien tijd in zijn werk te brengen. Dit beproefden de romantici, maar tevergeefs, omdat hun het eene noodige ontbrak: de geestelijke intuïtie. Wat leeft er bijvoorbeeld van dien middeleeuwschen geest in het zoo zorgvuldig gestyleerde en met zulke groote historische kennis uitgebeelde verhaal van Flaubert, Saint Julien l' Hospitalier, een der meesterwerken van het romantisch realisme? Niets, want hoezeer ook Flaubert den tijd waarin hij leefde verfoeide, (al was hij tot in merg en been van den geest van zijn tijd doordrongen), hij was niet bij machte den geest van de middeleeuwen te begrijpen, omdat hij de liefde en het geloof miste die hem helderziende zouden hebben gemaakt. Hoor daarentegen hoe die middeleeuwsche ziel juicht van enthousiast en ridderlijk geloof, en schreit van naïeven deemoed in Péguy's statige en innige strofen. Men herinnere zich zijne bekentenis: ‘Je ne suis nullement l'intellectuel qui descend et condescend au peuple. Je suis peuple’. Dat geeft de verklaring van deze geestelijke verwantschap.
|
|