| |
IV
Met Notre Patrie zijn Notre Jeunesse en Victor Marie, comte Hugo de belangrijkste prozawerken van Charles Péguy en om hun inhoud en om de schoonheid van den vorm. En van die twee boeken is Notre Jeunesse het meest typische omdat Péguy er, op uitvoerige wijze, zijne conceptie der mystiek verklaart en aldus een kijk geeft op eene der meest essentieele karakteristieken van zijn geest.
Alle mystiek is absoluut en in haar innigste wezen onveranderlijk. Zij plooit zich nooit naar de omstandigheden, zij kent geen aarzeling, geen twijfel, zij voelt zich nooit gebonden aan den tijd. Wanneer de mystiek zich uit haar sfeer laat rukken van absolute zekerheid en sereniteit en zich laat beïnvloeden door berekeningen van eene andere orde, ontaardt zij tot wat Péguy noemt de politiek en vernietigt zij zichzelve. ‘L'intérêt, la question, l'essentiel est que dans chaque ordre, dans chaque système la mystique ne soit point dévorée par la politique à laquelle elle a donné naissance.’ Dat is voor hem van veel grooter belang dan de overwinning van de eene mystiek op de andere. Men mag de overwinning wenschen der republikeinen of der royalisten of omgekeerd, maar de belangrijkheid van eene dezer overwinningen is oneindig veel kleiner dan de belangrijkheid van dit ééne: dat de republikeinen zuivere republikeinen blijven, en de royalisten zuivere royalisten. Elke mystiek, zoowel de royalistische als de republikeinsche heeft
| |
| |
eene politiek die uit haar is ontstaan en die haar tracht te vernietigen. Daarom, beweert Péguy, heeft men ongelijk van steeds van de decadentie der republikeinsche idee te spreken. Deze decadentie is onloochenbaar en hijzelf heeft haar duidelijk aangetoond. Maar alle mystieke idealen kenden eene dergelijke verwording. Wat heeft de klerikale politiek niet gemaakt van de kristelijke mystiek, en wat de radicale politiek niet van de republikeinsche mystiek! Daarom kan men nooit eene mystiek met eene politiek vergelijken. Met moet eene mystiek aan eene andere mystiek, eene politiek aan eene andere politiek meten. Maar dit deed men haast nooit en men stichtte aldus eene groote verwarring.
Wanneer men deze verwarring had vermeden, zou men bemerkt hebben dat het verschil tusschen twee mystieken, bijvoorbeeld de republikeinsche en de royalistische, minder groot is als tusschen eene mystiek en de politiek die uit haar is ontstaan. Het is dus logisch dat Péguy zich meer verwant gevoelt aan Charles Maurras, dien hij een vertegenwoordiger der royalistische mystiek noemt (ondanks zijn uitgesproken positivisme) dan aan Jaurès die, zich socialist en republikein noemend, de mystiek van het socialisme en van de republiek heeft opgeofferd voor eene socialistische en republikeinsche politiek.
Péguy laat zich niet door woorden noch algemeen aanvaarde benamingen om den tuin leiden; hij zoekt achter elke uitdrukking die hij verkeerd acht het ware wezen der dingen. Zoo komt hij bijvoorbeeld tot de volgende voorstelling van zekere historische feiten, die al te absoluut kan schijnen, maar die logisch is voor een absoluut mysticus en die zijne ideale concepties eigenaardig illustreert: ‘La Révolution au contraire, la grande avait été une instauration. Une instauration plus ou moins
| |
| |
heureuse, mais enfin une instauration... Le premier Empire ne fut point ce que nous nommons un césarisme. Le boulangisme fut un césarisme. Il y eut beaucoup de césarisme dans l'antidreyfusisme. Il n'y eut point dans le dreyfusisme. La domination combiste fut très réellement un césarisme, le plus dangereux de tous, parce que c'était celui qui se présentait le plus comme républicain. La domination radicale et radicale-socialiste est proprement un césarisme, nommément un multicésarisme de comités électoraux.’ En Péguy besluit: ‘Il ne faut pas dire seulement: Tout s'explique, je dirai: Tout s'éclaire par là.’ En wel in de eerste plaats de geest van Péguy zelf en zijne bewonderenswaardige standvastigheid in de moeilijkste omstandigheden.
Wat Péguy moed geeft, wat hem met fierheid vervult, dat is de overtuiging dat hij zich niet heeft vergist en dat de mystiek voor hem en zijne getrouwen de eenige steun is die niet bezwijkt. Aan de mystiek heeft hij alles opgeofferd en de zekerheid dat hij haar nooit ontrouw is geweest, doet hem met een gerust geweten, in 1910, deze woorden schrijven: ‘On peut publier demain matin nos oeuvres complètes. Non seulement il n'y a pas une virgule que nous ayons à désavouer, mais il n'y a pas une virgule dont nous n'ayons à nous glorifier.’ Péguy was een der zeldzame schrijvers van zijn tijd die met zulk een kalmen hoogmoed die woorden schrijven mocht zonder bespottelijk te zijn.
Wat hij zegt van de mystiek der republiek geldt ook voor de mystiek van het dreyfusisme. Zij staan beide op hetzelfde plan; en de groote massa der zoogenaamde dreyfusards staan juist op hetzelfde standpunt als de groote massa der republikeinen. In beide partijen heerscht dezelfde verwarring. Maar ook hier brengt Péguy's mystiek geloof weer licht. De bladzijden over de joodsche mystiek en
| |
| |
de joodsche politiek behooren tot de mooiste die Péguy ooit schreef. Het dreyfusisme is ontaard, beweert Péguy, tot eene lage politiek en wij zijn de eenige die trouw gebleven zijn aan het hooge ideaal, evenals wij trouw bleven aan de republiek. ‘Nous les mystiques nous sommes et nous fûmes, nous avons toujours été le coeur et le centre du dreyfusisme, nous seuls nous le représentons.’ En in het prachtige portret dat hij schrijft van Bernard Lazare, ‘cet athée ruisselant de la parole de Dieu’, blijkt uit elk woord van bewondering en van liefde hoezeer voor hem de mystiek het eenige voedsel is van zijn geest. Zij is het die hem steunt en sterkt in al zijne ondernemingen; zij is het die hem troost in zijne eenzaamheid en moed geeft in zijne afzondering. Het is niet voldoende te gelooven dat hij zijn geweten rein en zuiver heeft gehouden, dat het door geen enkel compromis werd vernederd, men moet ook trachten te begrijpen - om de waarde en de grootte zijner voortdurende offers te verstaan - wat het hem kostte. Hij zelf heeft eens bekend: ‘Il faut vivre à Paris, dans ce que l'on a fait de la République, pour savoir, pour mesurer ce que c'est que d'être pur.’
Men heeft vaak beweerd, zegt Péguy, dat het dreyfusisme eene anti-fransche en anti-christelijke beweging was, maar degene die deze illusie hebben verwekt en haar eenigen schijn van waarheid hebben gegeven, omdat zij in hunne oogen eene waarheid was, zijn de professionneelen der politiek die tusschen de mystiek en de politiek geen onderscheid maakten. Dat het dreyfusisme ontaard is tot eene antinationale en anti-christelijke beweging, is juist de schuld van degenen die de mystiek om de politiek hebben verraden. Dit geldt ook voor het socialisme. ‘Il n'y avait rien de commun entre le socialisme d'alors, notre socialisme, et ce que nous con- | |
| |
naissons aujourd'hui sous ce nom.’ Ook de verzwakking der kerk is aan het verloochenen der mystiek te wijten. Niet de argumenten der wetenschap verzwakken haar invloed. ‘Ce n'est point du tout le raisonnement qui manque. C'est la charité.’ Wat voor de kerk noodlottiger is dan alle ketterijen, omdat alle ketterijen er uit voortvloeien, dat is ‘ce grand modernisme du coeur, ce grave, cet infiniment grave modernisme de la charité.’
Men ziet dat Péguy geen oogenblik afwijkt van zijne hoofdgedachte en dat hij niet de minste concessie doet aan wat den schijn aanneemt der waarheid. Men kan het eenzijdig noemen, dit beschouwen van alle aardsche gebeurtenissen in het licht van eene genereuze en absolute overtuiging; maar deze eenzijdigheid is een kracht. Ten minste voor de hoogstaande geesten, die haar zwaar gewicht kunnen torsen. Want eene overtuiging die alle offers eischt, die zich niet bekommert om het tijdelijk geluk en alleen bouwt op het onvergankelijke, vergt eene grootheid van gemoed die alleen is gegeven aan heiligen en helden. Zij is het wapen dergenen die strijden voor eeuwige dingen. Daaruit volgt dat het aantal dezer strijders altijd zeer gering zal zijn, want de heldhaftigheid en de heiligheid zijn nu eenmaal uitzonderlijke verschijnselen in het hart der arme menschheid. Péguy daarentegen houdt ze voor natuurlijke en gewone deugden en het kleine aantal der mystici en der helden vindt volgens hem zijne oorzaak in de geestelijke armoede van dezen tijd. ‘Le monde a moins changé, zegt hij, depuis Jésus Christ qu'il n'a changé depuis trente ans.’ Ik geloof dat hij zich hierín vergist. De superioriteit van de mystiek heeft hij volmaakt logisch aangetoond en ook dat het grootste kwaad voortkomt uit de ontaarding van de mystiek tot politiek. Maar wat hij niet heeft aangetoond dat is
| |
| |
de mogelijkheid om met eene mystiek een land te regeeren.
Het heldhaftige karakter van Péguy's mystiek ontneemt haar iets van hare vooropgezette eenzijdigheid. De laatste bladzijden van Notre Jeunesse bewijzen hoe die mystiek dieper wortelt in het hart dan in het verstand. Hij ook zou kunnen zeggen als Pascal: ‘Je crois volontiers les histoires dont les témoins se font égorger.’ Alleen de liefde en de overgave van geheel het wezen aan een geloof hebben zijne bewondering. Men ziet het in de volgende merkwaardige regels, die Notre Jeunesse besluiten, en waaruit de groote kracht blijkt zijner mystiek: eene stoere heldhaftigheid, en tevens hare zwakheid: een te groot vertrouwen in de onfeilbaarheid van het gevoel.
‘Quand je trouve dans l' Action française, dans Maurras des raisonnements, des logiques d'une rigueur implacable, des explications impeccables, invincibles comme quoi la royauté vaut mieux que la république, et la monarchie que la république, et surtout le royalisme mieux que le républicanisme et le monarchisme mieux que le républicanisme, j'avoue que si je voulais parler grossièrement je dirais que ça ne prend pas. On pense bien ce que je veux dire. Ça ne prend pas comme un mordant prend ou ne prend pas sur un vernis. Ça n'entre pas. Des explications, toute notre éducation, toute notre formation intellectuelle, universitaire, scolaire nous a tellement appris à en donner, à en faire, des explications et des explications, que nous en sommes saturés. Au besoin nous ferions les siennes. Nous allons au devant des siennes, et c'est précisément ce qui les émousse pour nous. Nous sortons d'en prendre. Nous savons y faire. Dans le besoin nous les ferions. Mais qu'au courant de la plume, et peut-être, sans doute sans qu'il y ait pensé dans
| |
| |
un article de Maurras je trouve, comme il arrive, non point comme un argument, présentée comme un argument, mais comme oubliée au contraire cette simple phrase: Nous serious prêts à mourir pour le roi, pour le rétablissement de notre roi, oh alors on me dit quelque chose, alors on commence à causer. Sachant, d'un tel homme, que c'est vrai comme il le dit, alors j'écoute, alors j'entends, alors je m'arrête, alors je suis saisi, alors on me dit quelque chose.’
Notre Jeunesse is een antwoord op de in de Cahiers de la quinzaine verschenen Apologie pour notre passé van D. Halévy. Dit is een merkwaardig boekje. De historicus die de schrijver er wil zijn is soms kortzichtig, en de politicus vaak verblind. Het is eene beschouwing over den strijd rond de Dreyfuszaak en stelt de volgende vraag: ‘Voici quelques années nous ne pouvions nous rencontrer sans causer de nos luttes, comme de vieux soldats causent de leurs campagnes. C'est un sujet que nous négligeons aujourd'hui, et peut-être nous l'évitons. D'où vient cela? D'où vient qu'ayant été si heureux de notre dreyfusisme, et mieux qu'heureux, si fiers, d'où vient qu'il nous inspire aujourd'hui un mouvement si faible? Cette année 1898, qu'ignorent les jeunes gens d'aujourd'hui, nous aura sans doute marqués pour la vie; nous la considérons avec une sorte de lassitude, et nos esprits ne sont pas entièrement satisfaits par le souvenir de ces passions qui, soulevées d'un seul coup, mais survivant à leurs causes même, persistent après un temps si long, et nous gênent toujours.’ Het antwoord van Halévy is nogal weifelend en mist overtuiging. De schrijver toont zich pessimist en men krijgt den indruk dat hij zich overwonnen gevoelt. Deze houding van iemand die zijn strijdmakker geweest was in den schoonen strijd hunner jeugd kon Péguy niet zonder protest laten.
| |
| |
Péguy schreef Notre Jeunesse om te bewijzen hoe heldhaftig die strijd was geweest. En daarin waren Péguy en zijne medestrijders niet de overwonnenen. Zij hadden groot willen zijn en heldhaftig. En zij waren het geweest. Zij waren dus niet overwonnen. Die moreele grootheid, die heldhaftigheid waren de eigenschappen eener mystiek, die onoverwinnelijk is. Maar niet uit zelfvoldane hoogmoed verheerlijkt hij den strijd zijner jeugd. Péguy is in al zijne werken ook een moralist, een beschouwer die in den diepsten zin der gebeurtenissen, dien zijn mystiek geloof hem doet ontdekken, eene getuigenis vindt voor de deugdelijkheid en de rechtvaardigheid van den strijd uit het verleden, of eene gewichtige les voor de toekomst. Geen oogenblik verliest hij zich in nevelige droomerijen; het gezond verstand en een gezonde zin voor de werkelijkheid zijn de zeer reëele hoedanigheden van zijn geest, zooals die zich in zijne volle rijpheid openbaart in Notre Patrie en Notre Jeunesse.
Die behoefte tot moraliseeren, die klassieke eigenschap van de latijnsche cultuur om elke afzonderlijke gebeurtenis en elk persoonlijk gevoelen te herleiden tot eene algemeen-menschelijke waarheid, geeft aan zijne werken dien eigenaardigen vorm van een gewetensonderzoek of van een onderhoud met zijne vrienden. Niet het ontdekken van nieuwe waarheden is zijn voornaamste doel; zijne grootste kracht besteedt hij aan het overtuigen zijner lezers van eene waarheid, die hij niet gezocht heeft, maar die het leven zelf is zijner ziel. Eigenlijk is Péguy ook geen prediker, al heeft hij daarvan vaak den schijn, en al neemt hij soms met welgevallen daarvan den schijn aan. De voornaamste eigenschappen van den prediker waren hem vreemd; hij bereikt dan ook wel eens het sublieme maar nooit het majestatische van Bossuet. Wel zou men kunnen zeggen
| |
| |
dat hij doceert. Maar waar wij hem het meest bewonderen doceert hij niet; daar is hij alleen een gemoedelijke, gevoelige ontleder. De scherpte en de diepte van zijn ontledingsvermogen is zijne groote kracht als moralist. Daarin ligt zijne genialiteit. Maar die genialiteit is begrensd, omdat hij aan die meesterlijke analyse niet een evenwichtig synthesisvermogen paart.
* * *
In 't zelfde jaar dat hij Notre Jeunesse schreef, voltooide Péguy ook nog een ander prozawerk, Victor-Marie, comte Hugo en een poëtisch werk, Le mystère de la charité de Jeanne d' Arc. Het was een jaar van groote vruchtbaarheid. De twee prozawerken, waarvan het laatste als paradoxaal motto draagt ‘à moi comte, deux mots’ vormen samen een boekdeel van vijfhonderd bladzijden. Victor Marie, comte Hugo completeert op merkwaardige wijze Notre Jeunesse, in dien zin, dat beide werken een volledig beeld geven van Péguy als denker, moralist en criticus.
Victor Hugo en Charles Péguy! Curieuze tegenstelling van twee merkwaardige figuren! Hier een dichter, zoon van een soldaat en die als soldaat zijn loopbaan begon, die, naast gedichten van eene pijnlijke onbeduidendheid, prachtige verzen schreef, waarin de cadaris dreunde van een aanstormend leger en de kleuren blonken van bonte uniformen en wapperende vaandels, en die zijn leven eindigde in den droom van eenonwerkelijk, humanitair pacifisme! Daar een jonge man, die zijn literair leven begint in begeestering voor een nieuwen gedroomden staat en het internationalisme, die later, met de liefde voor het vaderland hef innigste wezen terugvindt van zijn ras, en die in den bloei zijner jaren als een held sneuvelt in den slag aan de Marne,
| |
| |
op het grootste slagveld dat de wereld ooit, heeft gezien! Naast den geestdriftigen romanticus, wiens heele leven belicht was door de ondergaande zon van het eerste keizerrijk, en die, op het laatst, gedwongen door de kleingeestigheid en de armoede van een tijd, om zijn armzaligen roem te redden, zijne oude idealen verloochent, naast dien man in wiens hart de zelfzucht en de edelmoedigheid om beurten overwinnen, een man die geboren in een roemloozen tijd, voor zichzelf een ideaal bouwt waaraan hij èn aardsch geluk èn vriendschap èn vrede des gemoeds opoffert, en die den roem, waarnaar ook hij een brandend verlangen heeft, moet koopen met den dood. In Hugo zien wij eene onstandvastigheid, eene tuchteloosheid en vaak eene oppervlakkigheid die vele zijner gedichten maakt tot proeven, waarvan er nu en dan één schitterend gelukt; maar ook eene weergalooze vaardigheid, een meesterschap over het woord, een onbekoelbaar enthousiasme, eene lyrische welsprekendheid die profetisch klinkt en soms ook rhetorisch. Péguy daarentegen bezit een hooger geestelijk leven, moreele tucht, ernst in het werk, zuiverheid van smaak; en het vuur van zijn enthousiasme, het moge dan niet in zulke hooge vlammen naar buiten slaan als bij Hugo, verteert ten allen tijde zijn hart.
Van uit een zuiver literair oogpunt zou dan ook de enthousiaste bewondering van Péguy voor Victor Hugo onverklaarbaar zijn. Maar Péguy is geen estheet, wiens blik niet verder gaat dan de grenzen der literatuur. Dat Hugo in sommige gedichten een groot dichter is, vindt hij ongetwijfeld belangrijk. Maar hij ziet nog iets anders in Hugo, en wel de vertegenwoordiger van het volk in wiens naam hij sprak, het symbool van het roemrijke tijdperk waarvan hij de zanger was, de oude republikein die zich niet verwonnen gaf. Dien Hugo is hét dien Péguy vooral
| |
| |
liefheeft en vereert. Die liefde maakt Péguy echter niet blind. Hij weet heel goed dat Hugo de schrijver is van een zeer groot aantal slechte verzen, dat er haast geen dichter is die zoovele slechte verzen op zijn geweten heeft; maar hij weet ook dat dit zijn echte dichterschap niet aantast, en dat zijn werk een golvende stroom is waarvan zoowel de slechte als de goede verzen de beweeglijke baren zijn. Hij weet dat Hugo een zwak denker is, en dat in zijne gedichten het prachtige en bonte gewaad der beeldspraak vaak een onvolmaakt en pover lichaam kleedt. En is het niet merkwaardig dat Hugo, wanneer hij door Péguy het meest bewonderd wordt als vertegenwoordiger van een volk en een glorieus verleden, ook dan als dichter het grootst is? Vruchtbare tirannij van het gevoel in een hart dat geen geestelijke tucht erkent!
Hoe scherpzinnig weet Péguy door te dringen in den diepsten zin van wat hij bewondert, hoe weet hij de schoonheid ervan gevoelig en haast zichtbaar te maken, zoodat men vaak verwonderd opkijkt, en dat een gedicht, hetwelk men goed meende te kennen, een geheel nieuw uitzicht verkrijgt tusschen Péguy's onverwachte commentaren en eene nieuwe schoonheid. Wie Notre Patrie leest, Victor Marie comte Hugo en Clio, de drie werken waarin Hugo herhaaldelijk geciteerd wordt en ontleed, krijgt, zooniet een volledig beeld van Hugo's beteekenis als dichter, dan toch een inzicht in de grootste hoedanigheden van den poëet en een merkwaardigen kijk op de historische beteekenis zijner poëzie. Eén regel, één enkel woord openen nieuwe horizonnen en de lezer vraagt zich soms af of een vers, gelezen in het werk van Hugo, bij machte zou zijn dezelfde schoonheidsemotie te verwekken, als wanneer het geciteerd wordt tusschen het fijngenuanceerd en overtuigend proza van Péguy.
| |
| |
Péguy is een meester in het citeeren. Bij hem is het citaat nooit eene onderbreking van den tekst, en heeft het nooit een vreemden klank; het bezit eene natuurlijke verwantschap met den tekst en is eene stille getuigenis, iets als het vriendelijk hoofdknikken van eene bevriende autoriteit die de woorden des schrijvers beaamt. Een verkeerd of ontijdig aangebracht citaat kan een betoog zeer verzwakken, maar een welgekozen citaat maakt het voller en rijker. In het prozawerk van Péguy vertoonen tekst en citaten zulke groote eenheid, dat het onmogelijk is de citaten weg te denken zonder onmiddellijk den tekst te verzwakken en dat zonder dezen ook het geciteerde iets van zijne bekoorlijkheid verliest. Zoo is de soort zinsbegoocheling te verklaren, die sommige fragmenten mooier doet schijnen dan wij ze ooit hebben gekend in hunne oorspronkelijke omgeving.
De macht om nieuwe uitzichten te openen op, het werk van een schrijver is eene zeer belangrijke gave voor een criticus. Deze gave bezit Péguy slechts gedeeltelijk omdat hij altijd fragmenten en nooit het heele werk van een auteur beschouwt. Zoo met Hugo, zoo met Pascal, zoo met Beaumarchais. Een enkele uitzondering treft men in zijn werk aan: de interessante vergelijking van Racine met Corneille, al is zij ook eenzijdig. Péguy bezit eene groote scherpzinnigheid in de analyse, maar hij mist die andere groote qualiteit van den echten criticus en de meest noodzakelijke: de macht om de resultaten zijner ontledingen en vergelijkingen in eene synthetische beschouwing samen te vatten. Dit gemis, is trouwens heel goed te verklaren door den contemplatieven aard van zijn geest.
Al mist Péguy, als criticus, de historische waarde van een Sainte-Beuve, hij weet toch, zooals geen ander, de liefde en de bewondering, die hij voor de
| |
| |
klassieke schrijvers gevoelt, met zooveel emotie en overtuiging te uiten, dat de minste bladzijde, waarin hij een klassiek werk behandelt, een klare bron wordt van enthousiasme en vereering. Dat maakt zijne critiek zoo bijzonder vruchtbaar. En men mag ook niet uit het oog verliezen, dat Péguy nooit critiek schreef om de critiek, zooals een Sainte-Beuve, een Brunetière, een Lemaître, maar dat zijne beschouwing van zekere auteurs slechts een middel was om in andere zaken tot klaarheid te komen, en sommige zijner mystieke begrippen op eene bijzondere wijze te belichten.
|
|