| |
| |
| |
III
Van jaar tot jaar groeide het misverstand dat Péguy eenmaal onherroepelijk van zijne politieke vrienden en hunne theorieën zou scheiden. De weg dien hij was opgegaan moest hem met zekerheid tot die breuk leiden. Voor iemand die zich met zulke ideeën in den politieken strijd werpt, is een conflict met zijne partijgenooten onvermijdelijk. Wij hebben gezien dat de kern van die oneenigheid reeds in zijne eerste geschriften is te vinden en wij kennen er de oorzaak van. De kloof werd steeds breeder. Het werd hem duidelijk dat hij eene andere taal sprak als de politici. Evenals het volk eerte andere taal sprak. Dit toont hij op treffende wijze aan in een Cahier der IVe serie (1903): ‘Ce qui fait presque tout le danger de la situation actuelle, c'est que le langage politique parlementaire des élus et le langage politique des électeurs sont deux langages parallèles, correspondants à la fois, totalement étrangers pour le sens et pourtant formés des mêmes mots... Ainsi le peuple croit savoir et il ne sait pas, et il ne sait pas qu'il ne sait pas. Le peuple suit des discours entiers, des législatures entières, des régimes entiers sans y entendre un mot. Mais il croit qu'il entend parce qu'il sait tous les mots et toutes les relations formelles des mots entre eux.... Le peuple et les parlementaires disent: la République, la liberté, la revolution; mais ce n'est ni la même République, ni la même liberté, ni la même révolution. Telle est évidemment la forme la plus grave du mensonge politique. La distance qu'il y a du langage parlementaire au langage français mesure à chaque instant le bénéfice de l'opération, puisque les parlementaires promettent au peuple en langage parlementaire, et que le peuple tient aux parlementaires en langage français... Les parlementaires
promettent les réfor- | |
| |
mes en langage parlementaire; le peuple paie l'impôt en langage français. Les parlementaires promettent les monopoles en langage parlementaire; le peuple fournit son travail en langage français. Les parlementaires font des lois en langage parlementaire; le peuple les subit en langage français... Les meneurs parlementaires exercent leurs entraînements en langage parlementaire; le peuple reçoit les coups en langage français. Le peuple des grévistes se fait fusilier en français...’
Die bladzijde is merkwaardig. Zij spreekt de taal van een vrijen geest en van het gezond verstand. Zij bewijst dat Péguy, die in jeugdige geestdrift en idealistische voortvarendheid zijne eerste Jeanne d'Arc opdroeg ‘à toutes celles et à tous ceux qui sont morts pour tâcher de porter remède au mal universel’, zich bevrijd heeft van de holle phraseologie die zoovele edelmoedige geesten benevelde. In 1905 zou de reactie van Péguy tegen alle woordtirannij nog duidelijker aan het licht komen in zijn mooi boek Notre Patrie.
Na het opstel waaruit bovenstaande regels over de taal der politici zijn genomen, tot aan het voor de evolutie van zijn geest zoo belangrijke Notre Patrie, publiceerde Péguy zeer weinig: een opstel over Zangwill en eenige aanteekeningen. Maar zijne drie cahiers over de Dreyfuszaak, die in 1903 verschenen, bewijzen hoezeer, sedert de stichting der Cahiers, zijn talent aan kracht en diepte heeft gewonnen. Als hij Notre Patrie schrijft behoort Péguy niet meer tot eene partij, al hebben zekere idealen voor hem nog niets van hunne oude aantrekkelijkheid verloren. Maar boven alle idealen en alle waarheden heeft hij zijn vaderland lief. Het is zeker dat deze liefde ook reeds vroeger in hem leefde; maar nooit was hij zich zoo daarvan bewust. En deze bewustwording is de oorzaak der eerste groote evolutie van zijn
| |
| |
geest. Daar hij niet langer gebonden is aan onwezenlijke politieke idealen, maar voorgelicht wordt door eene onbaatzuchtige vaderlandsliefde, is hij voortaan in staat de gebeurtenissen van uit een hoog en onveranderlijk standpunt te beschouwen; iets van de sereniteit der historieschrijvers is over hem gekomen. En het mogen dan eeuwenoude waarheden zijn die hij ontdekt, men mag niet vergeten dat in een tijd van geestelijke verwarring het soms de eenvoudigste en oudste waarheden zijn, wier herovering de grootste moeite kost.
De aanleiding tot de ontdekking dezer waarheden was het dreigend en beleedigend gebaar van den duitschen keizer die het ontslag eischte van minister Delcassé. Dit bracht eene omwenteling in de rustige vredespolitiek van Europa. De noodlottige verblinding in schoone woorden en theorieën was geweken; men stond plots in het schrille licht der werkelijkheid. Hoe het gezond verstand van Péguy op die gebeurtenis reageerde toont ons Notre Patrie. Daarin - en dat is de groote verborgen kracht van het boek - worden de fransche minister en de duitsche keizer niet eens genoemd, en Duitschland slechts heel even.
Het boek begint met eene beschouwing over een andere gelijktijdige gebeurtenis: het bezoek van den koning van Spanje aan Parijs. Het was niets buitengewoons: ‘sous la République, nous en avons tant vus, de rois.’ Maar gedurende de gansche week van het koninklijk bezoek defileerde in de zonnige straten van de schoonste stad der wereld, langs de oude, onvergankelijke monumenten, een schitterende stoet van rijtuigen en militaire uniformen. En wie is het die met enthousiasme dien koning begroet en met kinderlijke vreugde geniet van het schitterende schouwspel der soldaten? Het is het oude republikeinsche volk van Parijs,
| |
| |
een volk dat ook de waardigheid van het koningschap bezit. Wonderlijk volk, zegt Péguy, dat de speciaal voor hem ingestelde leergangen der volksuniversiteit versmaadt en voor wie geen grooter genot bestaat dan: ‘par un beau soleil voir défiler des chevaux militaires.’ Wie heeft er gelijk: de theoretische idealist die droomt van volksontwikkeling en algemeene verbroedering, of het volk dat al die onverteerbare spijzen des geestes versmaadt en als een kind van blijdschap en bewondering in de handen klapt bij het schouwspel van dravende ruiters in een vergulde jas?
Het gezond verstand van Péguy kan hier niet lang aarzelen. De oude gebouwen, het Pantheon, l'arc de l'Etoile en Notre-Dame, die het grootsche decor vormen voor het feest en het volk van Parijs dat het feest bijwoont, roepen voor zijn geest, die zoekt naar beelden die verleden en heden binden, de onsterfelijke figuur op van den dichter Victor Hugo. In hem ziet hij de meest typische vertegenwoordiger van dat volk. Evenals in dat volk leeft in hem eene kinderlijke bewondering voor militaire kracht en militaire praal. Hij houdt van luisterrijke ceremonieën, van rollende kanonnen, van goudbestikte kragen en rijk-opgetuigde paarden, hij die eens schreef:
J'aurais été soldat, si je n'étais poète.
En wat zou zijn werk voor ons nog zijn zonder de sonore verzen waarin hij de heldendaden van Napoleon om beurten verheerlijkt en vervloekt, zonder die vlammende strofen over Austerlitz en Waterloo, zonder die grootsche tafereelen van de glorieuze dagen van het keizerrijk? Wat zou het werk van Hugo zijn zonder het militaire element? Dat heeft wellicht niemand zoo scherp gezien als Péguy.
| |
| |
Wordt de plaats die Victor Hugo in de geschiedenis van zijn land inneemt niet uitmuntend gekarakteriseerd door het feit dat bij het aanschouwen van een militair feest het zijne verzen zijn, die ons vanzelf in het geheugen komen? Dat deze verzen juist zijne beste zijn en wellicht, op eene enkele uitzondering na, zijne eenige goede, is geen louter toeval. Hij mocht dan wel, in zijne laatste levensjaren als hij zag dat het met de militaire glorie was gedaan, de zijde kiezen der pacifisten en in zalvende zinnen preeken over algemeene verbroedering en vrede; het waren armzalige, holle woorden die niet uit het hart kwamen. Die oude vader Hugo, die zoozeer de antithese had liefgehad, werd eene antithese van zichzelven. Maar zijn jonge haat was slechts een andere vorm zijner oude liefde. En deze zou hem niet verlaten. Zelfs niet in den dood, zelfs niet daarna. Zij wordt nog gesymboliseerd door de kurassiers, die met brandende toortsen de wacht houden bij zijn lijk onder de gewelven van de arc de Triomphe, en door den militairen luister zijner begrafenis. ‘Ces mêmes canons, qui font tant de bruit quand ils roulent sur le pavé de nos rues, ces mêmes batteries, ces mêmes régiments, ces mêmes chevaux, qui directement lui servaient à lui faire des cortèges, à lui organiser de somptueux défilés, contrairement comme les objets de ses malédictions éloquentes, lui avaient déjà servi un nombre incalculable de fois. D'une part ils avaient servi à lui faire des antithéses, de l'autre part ils servaient à lui faire des défilés.’
In al deze tegenstrijdigheden is de dichter nog de trouwe vertegenwoordiger van zijn volk. Dat volk is even inconsequent, even rechtzinnig, even schijnheilig: ‘il demande aux militaires des parades comme ils peuvent seuls en fournir, des revues du 14 juillet, et tous autres apparats, toutes autres démonstra- | |
| |
tions; il demande à la guerre et aux militaires un exercice de malédiction, de réprobation morale, sentimentale, publique, oratoire, officielle, philanthropique, scientifique, éloquente, savante, socialiste, matérialiste, historique, syndicaliste, révolutionnaire; troisièmement il demande à la guerre et aux militaires un sujet d'inspiration, un exercice d'imagination, quand, anticipant l'avenir, il veut se faire croire qu'il n'a point perdu le goût des aventures; quand enfin il est las de s'embêter dans des images de paix.’ Zulk eene dubbelzinnige houding kan Péguy onmogelijk goedkeuren. Hij wil eerlijkheid en waarheid. Hij wil vooral klaarheid. ‘Il faut être pour ou contre la guerre. Loyalement. Toute situation double est une situation fausse. Toute situation double est une situation déloyale.’ Volgens Péguy wil het volk het leger beleedigen ‘parce que cela se porte très bien. Autrement, vous n'avez pas l'air assez avancé.’ Dit is waar, maar niet de geheele waarheid. Men mag aannemen dat deze houding van het volk nog andere, diepere oorzaken heeft, waaraan het werk van Hugo en zijne romantische acolieten niet geheel vreemd is. Maar dit is eene andere zaak. Onbetwistbaar heeft Péguy gelijk wanneer hij schrijft: ‘On ne saura jamais tout ce que la peur de ne pas paraître assez avancé aura fait commettre de lâchetés à nos Français.’
Het volk is - evenals Hugo in zijne laatste jaren - ontegensprekelijk pacifist. Het volk wil geen oorlog. Maar daaruit mag men nog niet de conclusie trekken dat het den oorlog haat. Het volk bemint, bewondert den oorlog, op voorwaarde dat het een oorlog is dien hetzelf niet hoeft te voeren. ‘Et autrefois, merkt Péguy op, quand on aimait la guerre, on la faisait soi-même.’ Dat is de groote verandering geweest in de mentaliteit der XIXe eeuw, de groote schijnheiligheid. Het hart van het volk is gezond
| |
| |
gebleven, maar zijn geest wordt beneveld door vage theorieën. Was zelfs de sterke geest van Péguy niet beneveld geweest door genereuze dwalingen, waarvan alleen de luide vermaningen der werkelijkheid hem - konden bevrijden? Dat toont het slot van dit merkwaardig opstel, het slot dat van deze beschouwingen de leidende gedachte is geweest. Als na de feesten van het koninklijk bezoek, na den roes, waaruit reeds de slag van een bom de meest argeloozen had doen ontwaken, men het nieuws verneemt: ‘que la France était sous le coup d'une invasion allemande imminente’, dan jaagt een gezonde, frissche wind alle nevelen op. ‘Au premier déclanchement, à la première intonation, tout homme entendait en lui, retrouvait, écoutait, comme familière et connue, cette résonance profonde, cette voix qui n'était pas une voix du dehors, cette voix de mémoire engloutie là et comme amoncelée on ne savait depuis quand ni pour quoi.’ Dat was de langverwachte bevrijding van de onrust welker oorzaak men niet kende, de ontwaking uit den benauwenden droom. Het was een gedenkwaardige dag: ‘comme tout le monde j'étais rentré à Paris le matin neuf heures; comme tout le monde, c'est à dire comme environ huit ou neuf cents personnes, je savais à onze heures et demie que dans l'espace de ces deux heures une période nouvelle avait commencé dans l'histoire de ma propre vie, dans l'histoire de ce pays, et assurément dans l'histoire du monde.’ Notre Patrie is de eerste phase eener geestelijke evolutie. Als burger had Péguy zijn evenwicht hervonden.
Welk een diepen zin krijgen, in het licht van den oorlog uitgebroken in 1914, deze woorden geschreven in 1905. Bij het uitbreken der catastrophe is in het gemoed van gansch een volk het wonder gebeurd dat zich, een tiental jaren vroeger, in het
| |
| |
hart der bevoorrechte helderzienden had voltrokken. Zoo het vooral de moreele gezondheid is geweest van het volk die deze glorieuze herrijzenis heeft teweeggebracht onder den druk der vreeselijkste gebeurtenissen, toch mag men aannemen dat de vermaning van Péguy's intuïtieve en enthousiaste woorden een grooten invloed heeft gehad opeen aantal uitverkoren geesten. De invloed van Péguy op een deel der franschen dateert voornamelijk uit den tijd dat hij Notre Patrie schreef en zou met ieder werk dat hij schreef zich meer en meer uitbreiden.
Zij die Péguy als een hunner geestelijke leiders erkenden waren degenen die trouw gebleven waren aan het oude ideaal der republiek. Maar het waren niet allen die zich republikeinen noemden, want de moderne republiek was eene gedegenereerde republiek, die alles wat oorspronkelijk haar innigste wezen was had verzaakt. Wel gelooft Péguy in de Vrijheid, die voor zoovelen een strijdwoord is geworden zonder beteekenis of een etiket, en de oude leuzen der groote republikeinsche stichters hebben voor hem haar diepen zin bewaard; maar de kern van zijn geloof is de stoere res publica der oudheid. De republikeinsche gedachte in hare verhevenste uitdrukking is de groote liefde van zijn leven en de eenige overtuiging die door geen enkelen vorm zijner geestelijke evolutie aan het wankelen werd gebracht.
Met welke eene onbluschbare vlam die liefde in hem brandde toonen de eerste bladzijden van een zijner prachtigste boeken, Notre Jeunesse, dat in 1910 verscheen. Daarin verheerlijkt hij, naar aanleiding van de publicatie in de Cahiers van de interessante mémoires eener oude republikeinsche familie ‘Les Milliet’, die bewonderenswaardige, sterke geslachten uit het begin der XIXe eeuw. Toen bestond er nog eene mystiek, eene cultuur, eene republiek, eene familie, eene burgerlijke deugd, eene
| |
| |
eerlijkheid, eene liefde voor het werk. Van die soliede deugden der oude republikeinen is Péguy in zijne jeugd de getuige geweest en voor altijd draagt hij het beeld ervan in zijn hart. Hij en enkele edelmoedige geesten zijn de laatste getrouwen, de laatste verdedigers der verdwenen idealen, ‘les derniers témoins‘. De generatie waartoe hij behoort en ook de volgende hebben alle geloof verloren. En niet alleen in de republiek. Niet alleen in de kerk. Zelfs in het atheïsme. ‘Aussitôt après nous commence un autre âge, un tout autre monde, le monde de ceux qui ne croient plus à rien, qui s'en font gloire et orgueil.’ Dit ongeloof, die afkeer van alle geloof onder welken vorm ook, is de groote zwakheid der moderne wereld. Maar Péguy behoort niet tot degenen die een ideaal verloochenen. In een zijner laatste prozastukken, L'argent (1913) schrijft hij nog: ‘L'Eglise a notre foi, et tout ce qui lui revient. Mais Dieu seul sait combien nous sommes restés engagés d'honneur et de coeur dans cette République et combien nous sommes résolus à y rester engagés, parce qu'elle fut une des deux puretés de notre enfance.’ Subliem geloof van wie zich nooit verwonnen geeft, roerende trouw aan wat men ziet in puin storten en onvergankelijk heeft gedacht, onwankelbaar vertrouwen dat ook Hugo verheerlijkte:
Sombre fidélité pour les choses tombées
Sois ma force et ma joie et mon pilier d'airain!
Maar hoe streng ook, in het licht van dit onverwoestbaar geloof, Péguy moge oordeelen over het verzwakte geestesleven en het geschokte moreel zijner tijdgenooten, hij kan niet wanhopen. ‘Cette race en a vu bien d'autres.’ Péguy put uit zijn geloof en zijn vertrouwen een mysterieuze kracht. Daarom is zijn woord zoo hoopvol en versterkend en heeft
| |
| |
het zoo krachtig meegewerkt aan de herleving van het gezonde idealisme. Want de jeugd laat zich gewillig overtuigen door wie vertrouwen heeft in de toekomst.
|
|