| |
II
Reeds het eerste nummer, door Péguy geschreven en getiteld Lettre du provincial, bevatte omtrent het doel der Cahiers eene verklaring, die Péguy als motto had kunnen nemen voor zijn gansche werk; want daarin vindt men niet ééne bladzijde, die aan de volgende edele woorden iets van hun absoluten zin zou kunnen doen verliezen: ‘Avant ces obligations ou ces reconnaissances d'intérêt, je place une obligation de droit, perpétuelle, qui ne subit aucune exception, qui ne peut pas grandir ou diminuer, parce qu'elle est toujours totale, qui s'impose aux petites revues comme aux grands journaux, qui ne peut varier avec le tirage ni avec le concours ou les utilités: l'obligation de dire la vérité. Dire la vérité, toute la vérité rien que la vérité, dire bêtement la
| |
| |
vérité bête, ennuyeusement la vérité ennuyeuse, tristement la vérité triste...’
De aanleiding tot deze fiere verklaring was een besluit van het socialistisch congres dat bepaald had: ‘pour l'action, les journaux devront se conformer strictement aux décisions du congrès interprétées par le comité général. De plus, les journaux s'abstiendront de toute polémique et de toute communication de nature à blesser une des organisations.’ Dat kan, Péguy onmogelijk aannemen; het heil der partij of van den staat is voor hem geene verontschuldiging voor de kleinste leugen. En even ongeoorloofd als de kleinste leugen is het verzwijgen der waarheid: ‘qui ne gueule pas la vérité, quand il sait la vérité, se fait le complice des menteurs et des faussaires.’ Zelfs diegenen die meenen dat Péguy hier dwaalt en dat dit theoretisch absolutisme onbereikbaar is in de dagelijksche praktijk van het politieke leven, zullen moeten erkennen dat deze dwaling het kenmerk draagt eener edele en grootmoedige natuur. De geest die uit de aangehaalde regelen spreekt toont ons door zijn absoluut karakter duidelijk aan waarom Péguy zich liever terugtrok uit den dagelijkschen strijd der werkelijke politiek en verkoos op de gedachte en het geweten van zijn tijd een invloed uit te oefenen door de macht van het geschreven woord. En de waarheid, de absolute waarheid, was het sterke wapen waarmee hij strijden zou voor zijne idealen en voor zijne overtuiging.
Van welken aard deze idealen waren op het oogenblik dat Péguy zijne literaire loopbaan begon, moeten wij eerst trachten vast te stellen om des te beter hunne langzame evolutie te kunnen volgen. Van al zijne overtuigingen is er niet eene, die in zijne eerste geschriften zoozeer op den voorgrond treedt als zijn geloof in het socialisme. Door de getuigenis van Lotte en andere vrienden van Péguy weten wij
| |
| |
reeds dat het grootste deel van Péguy's kameraden dezelfde idealen had. Maar Péguy's eigen getuigenis is van nog grootere waarde, omdat zij ons tevens inlicht over het karakter van dit socialistisch geloof. Dit was zeer genereus en buitengewoon eenvoudig. Wanneer wij uit het opstel De la cité socialiste, dat in 1897 verscheen in La Revue socialiste en in 1900 in de Cahiers de la quinzaine werd herdrukt, de gedachten van Péguy omtrent den gedroomden toekomststaat leeren kennen, kunnen wij verbaasd zijn over de groote naïeveteit en het gebrek aan psychologisch inzicht die het stuk verraadt, maar geen oogenblik kunnen wij twijfelen aan den ernst van den jongen propagandist.
Dit opstel bevat geene enkele nieuwe theorie, maar het bestaat toch niet uit die holklinkende phrases en nietszeggende woorden die de geschriften van zoovele sociale hervormers kenmerken, en het mist ten eenen male den onaangenamen profetentoon van zoovele politieke verkondigers. Wel treft men er enkele naïeve en roekelooze affirmaties aan, zooals: ‘La concurrence sera supprimée... L'oisiveté sera supprimée...’ maar de toon van het heele stuk getuigt van eene groote kalmte en eene sterke edelmoedigheid. Zoo vast staat zijn geloof, dat hij met volle overtuiging zegt: ‘il n'y avait plus qu'à préparer la naissance de cette cité, il n'y avait qu'à préparer puis à faire la révolution sociale.’ In een feller licht dan ergens anders in zijne geschriften komt in de bladzijden van De la cité socialiste die idealistische vooropgezetheid naar voren, waarvan Péguy zich nooit geheel heeft kunnen bevrijden. Men moet in datzelfde opstel het avontuur lezen van die jongelieden die het plan hadden opgevat een krant te stichten, een zuiver socialistische krant zonder advertenties, waarvan de zetters en de redacteuren, ‘les ouvriers écrivains et les ouvriers
| |
| |
compositeurs,’ hetzelfde salaris zouden krijgen als de directeur, ‘l'ouvrier directeur’, en men moet kennis nemen van de bizarre methode volgens welke zij dit plan trachtten uit te voeren - dat natuurlijk mislukte - om ten volle te begrijpen welke naïeve idealen Péguy en zijne kameraden bezielden.
Het is dan ook vanzelfsprekend dat deze jonge mannen het niet eens konden zijn met de burgerlijke politiek die hunne partij voerde en dat zij, overtuigd dat in hen alleen het ware socialistische ideaal leefde, een partij vormden die volkomen onafhankelijk was. Droomen eener edelmoedige jeugd, zal men wellicht zeggen. Ja, maar niet heelemaal. Want in de meest gewaagde stellingen die Péguy in dien tijd verdedigde ontdekt men een gezonden zin, een ernst, eene degelijkheid in het theoretiseeren die geheel in harmonie zijn met de zuiverheid van zijn geloof, en diezelfde hoedanigheden, minder schitterend en paradoxaal nochtans, maar in , directer verband met de werkelijkheid, zal men terugvinden in het wetenschappelijk socialisme van G. Sorel. Dit bouwen op een hooger plan was steeds Péguy's tactiek; de verreining der politieke atmosfeer was hierbij zijn verheven doel en voor zoover zijn invloed door den betrekkelijk kleinen kring zijner lezers was beperkt, heeft hij dit doel bereikt.
In Pour ma maison beweert Péguy te behooren tot die jongelieden ‘qui étaient venus au socialisme sincèrement et par une révolution profonde intérieure.’ De diepte van die innerlijke revolutie, houd ik voor eene van Péguy's meest flagrante illusies, eene dier vooropgestelde principes waarmee zijn hoogmoedige geest zijn hart poogde te overtuigen. Deze illusie is van denzelfden aard als die andere aan zichzelven opgedrongen overtuiging, die wij in een vorig opstel vinden: ‘Les treize ou quatorze
| |
| |
siècles de christianisme introduit chez mes aieux, les onze ou douze siècles d'instruction et parfois d'éducation catholique sincèrement et fidèlement reçue ont passé sur moi sans laisser de traces.’ Eenige jaren later zou zijne politieke en godsdienstige evolutie hemzelf bewijzen hoezeer hij zich vergiste, hoe oppervlakkig de innerlijke revolutie was geweest die hem tot het socialisme voerde en hoe diep daarentegen de christelijke gevoelens zijner voorouders in zijne ziel waren geprent. Lezen wij niet in hetzelfde opstel getiteld Toujours de la grippe, waarin de laatst geciteerde zin voorkomt, eene beschouwing over de meest verheven theologische medidaties van Pascal. Ik beweer niet dat deze beschouwing in katholieken zin is geschreven, maar het feit dat zijn geest zich met zooveel gemak in die religieuze sfeer beweegt en er zich thuis gevoelt, is wel zeer typisch voor de waarde zijner absolute negatie van allen godsdienstigen invloed. Een paar bladzijden van dit opstel, waarin het hart zoo innig spreekt, zijn voldoende om al de verstandelijke paradoxen zijner humanitaire illusies weg te vagen.
Het socialisme van Péguy, zooals wij dat leeren kennen in zijne eerste opstellen is, zooniet ontstaan, dan toch gevoed en gesterkt door de Dreyfuszaak. Hoe men ook oordeele over deze historische beweging, waarvan de belangrijkheid door de geschiedschrijvers der toekomst wellicht zal gelijk gesteld worden met die van een langdurigen burgeroorlog, het is zeker dat zij een grooten invloed uitoefende op de moreele, politieke en literaire ideeën der laatste twintig jaren. En deze invloed was even groot in de meest tegenovergestelde richtingen. De strijd rond de Dreyfuszaak was van eene ongemeene hartstochtelijkheid die deugden en ondeugden tot hun toppunt voerde. Het was een tijd van verwarring en een tijd van waanzin. Het was ook een tijd van
| |
| |
stillen, verborgen heldenmoed. De Dreyfuszaak, die sommigen tot fanatieke voorstanders maakte van de maatschappelijke orde en de tucht, maakte van Péguy een niets ontzienden verdediger der waarheid. Péguy beschouwde echter de zaak niet zooals iedereen. ‘La question, zegt hij, ne se posait nullement alors, pour nous, de savoir si Dreyfus était innocent ou coupable. Mais de savoir si on aurait ou si on n'aurait pas le courage de le déclarer, de le savoir innocent.’ Het is een verheven uitgangspunt. Péguy maakte van de Dreyfuszaak een godsdienst en hij beschouwde haar, evenals hij het socialisme had beschouwd, uit een mystiek standpunt. Voor hem was de zaak: ‘une crise éminente dans trois histoires elles-mêmes éminentes. Elle fut une cris éminente dans l'histoire d'Israël. Elle fut une crise éminente dans l'histoire de France. Elle fut surtout une crise éminente, et cette dignité apparaîtra de plus en plus, elle fut surtout une crise éminente dans l'histoire de la chrétienté.’ Zij waren zeker te goeder trouw, degenen die overtuigd waren dat liefde voor waarheid en recht de eigenlijke drijfveer der Dreyfuszaak was. Maar het essentiëele wezen van het conflict lag op een heel ander terrein en was veel ingewikkelder dan men bij het uitbreken der agitatie vermoedde. Toen dit later bleek, bleef Péguy op zijn eenmaal ingenomen standpunt staan: aan de heerlijkheid van zijn ideaal kon hij onmogelijk twijfelen. Dat ideaal, dat hij tot een godsdienst had verheven waarvan hij de mystieke dienaar was, kon en wou hij niet verloochenen.
Slechts weinigen bleven hem getrouw; niet alleen omdat slechts weinigen hem hadden begrepen, maar ook omdat hijzelf zich vergist had en, verblind door de generositeit zijner gevoelens, geloofd had dat de edelmoedigheid en de onbaatzuchtigheid zijner strijdgenooten gelijk waren aan de zijne.
| |
| |
Wanneer hij dus later beweerde dat zijne strijdmakkers van vroeger afvalligen waren en dat hijzelf en zijne enkele getrouwen het oude ideaal ongeschonden hadden bewaard, dan had hij niet heelemaal gelijk, om de goede reden dat degenen, die hij van afvalligheid beschuldigde, nooit hetzelfde ideaal hadden gediend als hij. Aan beide kanten had men zich vergist; maar de vergissing van Péguy strekt hem tot eeuwige eer.
Dit alles toont aan hoe onvermijdelijk het conflict was dat eenmaal moest uitbreken tusschen Péguy en de vertegenwoordigers van het socialisme. Later zal hij de oorzaken van dit conflict duidelijk formuleeren; maar reeds in den eersten jaargang der Cahiers de la quinzaine kan men die oorzaken ontdekken in de schijnbaar onbelangrijke meeningsverschillen tusschen hem en de leiders der partij. Het is overbodig bij die meeningsverschillen stil te staan; het is voldoende er op te wijzen dat allen voortkomen uit een en dezelfde oorzaak: zijne mystieke opvatting der politiek. Hij neemt tegenover het socialisme hetzelfde standpunt in als tegenover het Dreyfusisme. Hetzelfde misverstand, dat hem van het officiëele dreyfusisme scheidde, zou dus noodzakelijk tusschen hem en het officiëele socialisme ontstaan en de onvermijdelijke breuk ten gevolge hebben.
Het is slechts een zeer onvolledig beeld van Péguy's rijke en fijngeschakeerde persoonlijkheid dat zijne eerste werken geven. Zij doen ons een Péguy kennen zooals hij werd gevormd door de genereuze gevoelens der jeugd en de hartstochten van het oogenblik, maar niet de eigenlijke kunstenaar met die hoedanigheden van harmonie, fijnheid van smaak en gezond oordeel, rijkste gaven van een verleden en van een ras, waarvan zijn later werk een der schoonste en zuiverste uitingen was. Maar de Péguy
| |
| |
dien zijne eerste opstellen ons doen kennen is toch reeds zeer interessant, èn om de merkwaardige hoedanigheden van sommige bladzijden, èn om den rijkdom van gevoel en klank, die ons nog niet geheel wordt geopenbaard, maar waarvan de aanwezigheid wordt verraden, als van een verborgen bron, door een diep en melodieus geruisch.
In Lettre du provincial, Le triomphe de la République, De la grippe heeft Péguy's stijl nog niet zijn eigenlijken vorm gevonden; er is nog iets aarzelends in den gang zijner zinnen en soms eene zekere wanorde in de rangschikking zijner gedachten. Hij houdt er van eene waarheid den schijn van een paradox te geven door den zonderlingen vorm waarin hij haar uit. Hij verklaart: ‘Je ne cours pas après le bizarre comme tel. Mais quand le bizarre est juste, vrai, convenable, harmonieux, j'accueille le bizarre et même je le recherche. Et quand c'est le connu, le banal qui est juste, vrai, convenable, harmonieux, j'accueille ce banal que je n'ai pas eu à chercher.’ Maar toch laat hij zich vaak, zij het dan onbewust, door het bizarre verleiden.
Zijne eerste werken vergen eene meer geduldige aandacht en eene meer ernstige inspanning van den lezer dan zijne latere, die krachtiger zijn en beknopter en dus eenvoudiger en harmonieuzer. Hij wist wel dat hij schreef voor een vrij kleinen kring: ‘nous ne parlons pas pour les gens pressés, pour les citoyens affairés, qui lisent volontiers les tables de matières. Nous parlons pour ceux qui veulent bien nous lire patiemment.’ Is dit de reden waarom zijne eerste geschriften soms den indruk wekken enkel geschreven te zijn voor ingewijden? Naast eene zekere zwaarte vinden wij in de eerste Cahiers eene verrassende diepte, eene geconcentreerde emotie, eene superieure ironie. Deze drie hoedanigheden, de voornaamste en belangrijkste
| |
| |
van zijn meest volmaakte werk, zijn, zoo niet altijd even duidelijk en volledig, dan toch in hunne zuiverste essentie aanwezig in vele bladzijden van de drie essays: De la grippe, Encore de la grippe, Toujours de la grippe. Zijne gevoelige beschouwing over een subliemen tekst van Pascal is daarin een stuk proza van groote schoonheid. Daar komt de lezer voor het eerst in aanraking met Péguy's innigste eigenschap, zijn drang om alle verschijnselen en gebeurtenissen te beschouwen in het vruchtbaar licht eener mystiek, die tot in de kern aller dingen met hare heldere stralen doordringt. Deze drang is de meest natuurlijke en de meest blijvende van al zijne aangeboren eigenschappen en het is daaraan dat hij steeds gehoorzaamt, welke ook het onderwerp zij dat hij behandelt.
Deze mystieke drang doet Péguy alles beschouwen in het licht der eeuwigheid. Wat niet zeggen wil dat hij tevreden is met eenige absolute waarheden of met schoone profetische droomerijen. Neen, zooals alle ware mystieken verliest hij nooit zijn evenwicht, noch zijn gezond verstand; hij is een man van de daad en mist nooit het noodzakelijk contact met de aarde. De meest ontmoedigende consequenties van eene theorie of van een daad, al zijn deze nog zoo verheven, durft hij altijd onder de oogen zien. Het blijft echter eene vraag of hij die mystieke levensaanschouwing niet toegepast heeft op zaken die op een geheel verschillend, veel lager plan staan en buiten haar bereik; onder anderen op de politiek. Want men regeert een volk niet met theorieën, al zijn deze nog zoo schoon, noch met enkele waarheden; men regeert een volk zooals de ondervinding heeft geleerd dat het geregeerd moet worden. Maar om dat in te zien had Péguy enkele zijner verleidelijke theorieën moeten prijsgeven.
| |
| |
Péguy was socialist, maar tevens een onbewuste individualist die overtuigd was van de waarde zijner gedachten. Hij was collectivist, maar tevens een bewuste aristocraat des geestes. Het is dan ook niet verwonderlijk dat hij in zijne eerste werken zoo vaak over zichzelven spreekt, en dat hij in drie zijner Cahiers: Pour moi, Pour ma maison, Compte rendu de mandat, zichzelven uitvoerig tegen enkele aanvallen verdedigt. En hij doet dit meermalen op een toon die mij overtuigt dat Suarès gelijk heeft wanneer hij zegt: ‘il avait un immense orgueil.’
Deze hoogmoed geeft waarschijnlijk de verklaring van de grootste en meest hinderlijke fout in den zoo hoogstaanden literairen arbeid van Charles Péguy, eene fout die door sommige lezers onmogelijk over het hoofd kan worden gezien en voor hen het genot zijner meest interessante boeken bederft: de liefde voor bizarre wendingen en vreemde overgangen. Dit is iets anders als gezochtheid, die altijd gewild en kleingeestig is. Het begon met eene kinderlijke bewondering voor paradoxale vormen. Later werd het eene gewoonte, eene manie die hij met een zeker welbehagen cultiveerde, en eene naïeve ijdelheid. Het was een spel dat hijzelf bewonderde. Ook dàt heeft Suarès zeer juist ingezien: ‘Il avait des manies, et s'en est su gré toujours davantage.’ Het in 1903 geschreven Chanson du roi Dagobert geeft daarvan een treffend voorbeeld. Het is eene soms zeer geestige en altijd handige paraphrase van het bekende lied, maar uitgerekt tot een en tachtig strofen, waarvan er een deel niets meer is dan eene amusante parodie. Hier heeft hij nog de verontschuldiging eener vroolijke dwaasheid. Later gaat deze manie op iets ernstigs lijken. En het is deze gelijkenis die - meer dan de manie zelve - zoo betreurenswaardig is bij een geniaal auteur, die zonder deze afwijking de klassieke zuiverheid zou hebben bereikt.
|
|