Voorwoord.
Een stukje in den Spectator van 17 Juni 1893, van Dr. Frantzen, eene aankondiging behelzende van den onder toezicht van Wolfgang Golther verschenen 3den druk van K. Bartsch: Deutsche Liederdichter des zwölften bis vierzehnten Jahrhundert, waarin door Dr. F. de studie der mhd. literatuur in het algemeen, die der Lyriek in het bijzonder den neerlandici wordt aanbevolen, heeft mij opgewekt, toen ik een geschikt onderwerp voor een proefschrift zocht, mij in deze richting te bewegen. Een Gids-artikel van Januari 1889 van dezelfde hand, sterkte mij in mijn voornemen en verschafte mij een bepaald plan, eene, althans in het ruwe, afgebakende stof: ik stelde mij voor, in verband met de mhd. lyriek, den inhoud te onderzoeken van het hs. van Mher Loys van den Gruythuyse, door Caron uitgegeven voor de Maatschappij der Vlaamsche Bibliophilen, van het kleine Haagsche hs. door Verwijs uitgegeven onder den titel: van Vrouwen ende van Minne, en van het Haagsche hs. no. 721, om daarna, zoo mogelijk, te trachten iets te doen ‘ter opheldering der raadselachtige poëzie van Zuster Hadewijch’ (Spect. 17 Juni '93).
Vol moed toog ik aan den arbeid! Mijn eerste werk moest natuurlijk wezen mij eene degelijke, grondige kennis te verschaffen van de mhd. lyriek, en toen ik daarmede begon en de spade een weinig dieper in den grond stak, bleek mij mijn oorspronkelijk plan veel te uitgebreid en te moeielijk voor een proefschrift. Ik begreep, dat mijne voorbereidende studiën het leeuwendeel van mijn' tijd zouden vergen, dat ik het gebied der Mhd. lyriek in alle richtingen zou moeten doorvorschen, alsmede mij eenige kennis van Provençaalsche en