Verzamelde gedichten(1990)–Martinus Nijhoff– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 360] [p. 360] Het eerste wonder Jozef en de maagd Maria zijn naar Bethlehem gegaan. Te elf ure vangt de stonde dat zij 't kind zal baren aan. ‘Haal, ik smeek U, goede Jozef, iemand die mij bij kan staan.’ ‘Ach Maria, onbevlekte, waar klop ik zoo laat nog aan?’ ‘Uit de richting van de herberg, luister, komt een lied vandaan.’ Jozef gaat en ziet ter plaatse een vrouw zonder armen staan. Aan haar gordel hangt een mandje waar wat geld in wordt gedaan door bezoekers van de herberg die langs haar naar binnen gaan. ‘Wee mij,’ - roept ze - ‘zonder armen ben ik van geboorte aan.’ Jozef zegt: ‘Maria vraagt U om haar bij te komen staan.’ ‘Wee mij,’ - roept ze - ‘zonder armen ben ik van geboorte aan.’ Doch daar Jozef aandringt, is ze naar Maria meegegaan. [pagina 361] [p. 361] Machteloos haar pijnen ziende grijpt haar groote deernis aan. ‘Wee mij,’ - roept ze - ‘had ik armen om U bij te kunnen staan.’ Dan blijft haar de maagd een wijle met een glimlach gadeslaan. ‘Vrouw,’ - zoo zegt ze - ‘strek Uw armen om het kindeke te ontvaên.’ Toen vond plaats het eerste wonder dat de Heiland heeft gedaan. Want de vrouw heeft eensklaps armen, armen smetteloos ontstaan. En zij knielt en neemt het kindeke uit de schoot der barende aan. Buiten zong het heer des hemels: vrede op aarde, prijst Gods naam. Naar een Provençaalsch motief Vorige Volgende