Open brief
Waarde Huizinga,
De acht sonnetten die hier volgen zijn u opgedragen. Zij zijn door uw boek ‘In de schaduwen van morgen’ ontstaan. Of, om het juister te zeggen, niet door het boek zelf maar door de titel ervan. Reeds weken voor het verschijnen van het werk hingen de aankondigingen in de boekwinkels. Men kon bij de woorden ‘In de schaduwen van morgen’ vrijelijk tal van dingen denken. Ik voor mij hoorde er meer ‘A l'ombre de l'aube’ dan ‘A l'ombre de l'avenir’ in. Na lezing van het boek echter heb ik begrepen, dat gij, in tegenstelling met hetgeen ik verwachtte, in het woordverband van de titel het zwaartepunt meer legt op ‘schaduw’ dan op ‘morgen’.
Niettemin neem ik uw bewering, dat ge niet pessimist, maar optimist zijt, letterlijk. Ge zijt, om het met grote woorden overduidelijk uit te drukken, eer een Jesaja dan een Jeremia. Gij ziet de wereld een woestijn worden maar blijft bij deze ondergang vertrouwen op uitkomst. ‘Hij zal hare woestijn maken als Eden en hare wildernis als den hof des Heeren’. De sociale zekerheden zijn ineengestort, het pessimisme is een luxe geworden en niet langer mogelijk. Maar op het punt af te rekenen met het oude, heeft de toekomst geen andere overtuiging dan deze: dat zelfs de verfijndste filosofie op het ogenblik een lafheid is. Alleen de daad kan redden. Maar welke daad? Niemand ziet helder. Wij leven in het donker van ‘voor dag en dauw’.
Dit is het opschrift dat ge boven de, aan u opgedragen, sonnetten vinden zult. Ik heb acht menselijke omtrekken getracht te schetsen, zoals zij zich in de morgenschemering gedragen. De ingenieur slapend in zijn woning tegenover de fabriek, het meisje dat zich het haar kamt, de trambestuurder op zijn eerste rondrit door de stad, de twee jonge echtgenoten in hun slaapkamer, de dichter die zich een café voor de geest roept waar hij de vorige avond geweest is, de werkvrouw die een huis begint op te ruimen,