Verzamelde gedichten(1990)–Martinus Nijhoff– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 255] [p. 255] [Wie is het, die zoo hoog gezeten] Wie is het, die zoo hoog gezeten, zoo diep in 't grondelooze licht, van tijd noch eeuwigheid gemeten, bestaan kan zonder tegenwicht? Wie is het eenig middelpunt en d'oorsprong van zoo vele goeden, de ziel van alles, wat gij kunt bevroen, of nimmermeer bevroeden? Dat's God! Oneindig, eeuwig wezen van alle ding dat wezen heeft, vergeef het ons, als tong en teeken en als verbeelding ons begeeft, want ieder draagt zijn eigen naam behalve Gij. Wie kan U noemen? Onz' uitspraak, zwak en onbekwaam, kan zonder schennis U niet roemen. Uzelf bekend en niemand nader zijt Gij alleen dan die Gij zijt: der eeuwigheden glans en ader, der glanzen glans in eeuwigheid. Het zien van U zou perk en peil van ons vermogen overschrijden; laat ons voor 't ondoorgrond'lijk heil met d'eng'len U den lofzang wijden. [pagina 256] [p. 256] Heilig, heilig, nog eens heilig, driemaal heilig: eer zij God. Buiten God is 't nergens veilig. Heilig is het groot gebod. Zijn geheimenis zij bondig. Men aanbidde zijn bevel. Dat men 't overal verkondig'! Al wat God behaagt, is wel. Naar Vondel Vorige Volgende