Verzamelde gedichten(1990)–Martinus Nijhoff– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 202] [p. 202] De vreemde schipbreuk Het eiland leek van ver uit zee Een vierkante dobbelsteen Die grooter en grooter groeide uit zee, Een stijgende wand van steen, Een loodrechte steilte, en ons kleine schip Joeg er heen, joeg ontredderd er heen. Toen, plotseling, sneed de scherpe kiel Uit de bolle golven omhoog, Als een vogel verhief zich het schip uit de zee, Op vleugels van zeilen, en vloog Vloog boven de zee Naar den rand van de rotskust omhoog. Langs groene hellingen steeg het schip, Tot het klemde tusschen twee boomen. Toen lieten we ladders omlaag van het dek En zijn op een weiland gekomen. De zee was een zilveren glinstring omlaag, De branding werd niet meer vernomen. Dien eersten nacht bleef geen mensch in zijn hut Uit angst voor het ronde raam, Men vond elkander terug op het dek, Men kroop zonder uitleg tesaâm, We lagen vlak naast elkaar op het dek, Fluistrend elkanders naam. [pagina 203] [p. 203] Maar den volgenden dag bleek de schreeuwende heks In de mast een vogel te zijn, En de grommende duivel onder de boom Was een weerloos waggelend zwijn, En de zingende zingende danseres Was de waterval in de ravijn. Wij lieten ladders omlaag langs het schip, En wie op het weiland stond Sloeg de handen juub'lend omhoog en liep Verbaasd en roepend in 't rond, En snelde dan heen en werd verder gelokt Door wat men steeds verder vond. Het eiland was van kust tot kust Eén glooiend dal van groen, De boomen langs de breede beek Geleken een plantsoen, Daar legden wij ons lang-uit neer, Wat zou men anders doen? Wij kenden ginds de zilte wind, Hier rook de zomer zoet, Ginds een onvruchtbare vijandin, Hier was het landschap goed, Ginds honger en een streng rantsoen, Maar hier was overvloed. Ginds moest men waken heel den nacht Hier rustte men overdag, En dan was het zalig naar zee te zien Als je in schaduw lag En naar een half-vergeten leed Met half-dichte oogen zag. [pagina 204] [p. 204] Wij droegen alles uit het schip Benoodigd voor 't gebruik, En zaagden zelfs in zijn romp Voor het gemak een luik, ‘Nu kan hij nooit naar zee terug Met die wond in zijn buik.’ ‘Wij willen niet naar zee terug’ Was 't lachend wederwoord, ‘Naar het verraderlijk geruisch Dat men des nachts soms hoort.’ Wij gingen niet naar zee terug, De jaren slopen voort. En daar een mensch zoolang hij leeft Zich zonder werk verveelt, Maar na de moeite van den dag Met meer genoegen speelt, Had men een ieder in den tuin Wat arbeid toebedeeld. De stuurman zorgde voor het ooft, ‘God maakt de boomgaard rijp Als ik een weinig sproei en mest, En in de vruchten knijp, En 't schadelijk insect verdrijf Door 't rooken van een pijp.’ Hij zocht des morgens in het gras Naar de 's nachts gevallen vrucht, Hij schudde 's middags aan een boom Was 's avonds voor 't weer beducht, En klopte zijn pijpje uit en keek langs de stam Peinzend omhoog in de lucht. [pagina 205] [p. 205] De bootsman zorgde voor het vee: ‘Want God gedijt mijn vleesch Dat ik den ganschen zomer lang Een weide en drinkplaats wees. Terwijl ik mijn dorst in den warmen dag Met een bekertje bier genees.’ De kapitein had een hut gebouwd, Midden in 't land op palen, Daar zat hij eenzaam dag aan dag Te lezen in oude journalen. Soms riep hij ons 's avonds bijeen in zijn hut En vertelde vreemde verhalen. ‘Een mensch die leest heeft een zwervende geest, Ik blijf steeds passagieren, Al hoor ik noch het ziedende zog Noch de wind door het want heen gieren. Ik sta hier op mijn hoogste brug Mijn stoutste schip te bestieren.’ Vorige Volgende