Verzamelde gedichten(1990)–Martinus Nijhoff– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 174] [p. 174] Het steenen kindje Buiten de herberg waar we bleven In 't oude stadje aan den Rijn Begon des nachts muziek te beven. Wij zetten ons, achter 't gordijn, Met kandelaars op het kozijn: Reizende muzikanten waren Aan 't spelen op 't besneeuwde plein, En bij hen stond een kind te staren - Maar toen ik nader acht ging geven, Was het de steenen cherubijn Die zich, als smeltend losgeheven, Had vrij gemaakt van de fontein - De fluit hief in het maanlicht zijn Roep tusschen rits'lende gitaren En zwol terug in het refrein - Het kind begon mij aan te staren - Toen kwam het naar mijn venster zweven: Ik voelde hoe zijn naakt en klein Lichaam dicht aan mijn borst gedreven Sidderde van ontspannen pijn - Er trilde langs mijn wang een rein Koud kindermondje, en in mijn haren Woelde zijn handje - O moeder mijn, Smeekte 't, en bleef mistroostig staren - O zoontje in me, o woord ongeschreven, O vleeschlooze, o kon ik u baren - Den nood van ongeboren leven Wreekt gij met dit verwijtend staren. Vorige Volgende