Verzameld werk II. Kritisch en verhalend proza
(1961)–Martinus Nijhoff– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1205]
| |
Verantwoording | |
[pagina 1207]
| |
Aan het slot van zijn verantwoording bij het derde deel van het ‘ Verzameld werk’ van Martinus Nijhoff, dat december 1954 verscheen, merkte de tekstverzorger, Gerrit Kamphuis, op, dat: ‘een verhuizing en werkzaamheden op ander gebied (hem) de gelegenheid ontnamen het persklaar maken van dit deel in het beraamde tijdsbestek te voltooien’. Deze werkzaamheden maakten het hem in de daarop volgende jaren eveneens onmogelijk de verzorging op zich te nemen van het zeer bewerkelijke tweede deel, dat hij voornemens was geweest nà het derde deel te laten verschijnen. Hij zag zich genoodzaakt deze taak over te dragen aan degeen die hem ook reeds bij het derde deel had terzijde gestaan. Het proza van Nijhoff, dat in dit deel bijeengebracht is, bestaat voor het grootste deel uit kritisch werk. Van dit werk is slechts een klein gedeelte door de schrijver zelf in boekvorm gepubliceerd, zodat het merendeel eerst opgezocht moest worden in de talrijke dag-, week- en maandbladen waaraan hij van 1919 tot aan zijn dood in januari 1953 had meegewerkt. Dit speurwerk heeft de heer G.H. 's-Gravesande bijna geheel voor zijn rekening genomen, waarvoor hem grote erkentelijkheid verschuldigd is. Zijn bibliografisch materiaal werd nog aangevuld door de heer Henri A. Ett, die vooral de maandbladen gecontroleerd heeft.
Terwille van de eenheid van spelling binnen dit deel zijn alle artikelen en prozastukken in de thans gangbare spelling overgezet. De spelling der citaten is echter niet gewijzigd. Op verbeteringen van kennelijke zetfouten na, die vooral in de krantenartikelen voorkwamen, en met enkele wijzigingen bij inconsequente interpunctie, is in deze uitgave de tekst der publikaties zo nauwkeurig mogelijk weergegeven. Voor de artikelen die door Nijhoff in zijn enige essaybundel | |
[pagina 1208]
| |
‘ Gedachten op dinsdag’ zijn opgenomen, is de tekst van deze bundel als uitgangspunt genomen, tenzij het krantenartikel voor dit boekje iets verkort werd, zoals met ‘ J.W.F. Werumeus Buning. Enkele verzen’ (blz. 241-246) het geval is. Eén kennelijke zetfout, de eigennaam Handel op blz. 60, regel 22, is gehandhaafd, hoewel in het register werd aangegeven dat hier waarschijnlijk Claudel gelezen moet worden. Ten slotte is ook zoveel mogelijk eenheid gebracht in de spelling der eigennamen, die soms in de loop der jaren sterk wisselde. Teneinde het karakter van een doorlopende letterkundige kroniek tussen de jaren 1919 en 1953 en de ontwikkeling van Nijhoffs opvattingen en visie zo sterk mogelijk te laten uitkomen, zijn de artikelen in chronologische volgorde geplaatst. De data van publikatie der opstellen worden vermeld in de inhoudsopgave van dit tweede deel van ‘ Verzameld werk’. Een namenregister vergemakkelijkt het opzoeken van alle artikelen die aan een bepaalde figuur gewijd zijn en van de plaatsen waar een bepaalde figuur ter sprake komt.
Een aantal artikelen die weinig meer dan een aankondiging van een werk en een korte inhoudsopgave bevatten, of een werk van weinig betekenis bespreken zonder dat dit Nijhoff tot opmerkingen van enig belang aanleiding geeft, zijn uit deze verzameling weggelaten, daar dit deel toch reeds het dubbele van de aanvankelijk geschatte omvang heeft gekregen. Hierop is éen uitzondering gemaakt, namelijk ‘ Marie Schmitz. Marietje’ (blz. 129-130), dat als voorbeeld van dit soort besprekingen kan dienen. Verder is een uitvoerig Gids-artikel, ‘De geestkracht der kunst’, dat werd samengesteld uit een aantal voorafgaande krantenbesprekingen die hierin letterlijk werden overgenomen en van een verbindende tekst voorzien, eveneens weggelaten. Om twee redenen is aan de krantenartikelen de voorkeur gegeven boven het Gids-artikel: in de eerste plaats omdat de afzonderlijke artikelen uitvoeriger waren en in de tweede plaats omdat het Gids-artikel gemakkelijker bereikbaar is dan de ver- | |
[pagina 1209]
| |
schillende besprekingen in de dagbladen waaruit het is samengesteld. Ook zijn enige artikelen niet opgenomen die te zeer gebonden zijn aan publikaties van anderen, welke in dit ‘ Verzameld werk’ van Nijhoff niet op hun plaats zijn, zoals de polemiek met W.L. Brusse over de uitgave van Leopolds Verzen, tweede bundel en Nijhoffs Naschrift bij een artikel van J.W. van Nouhuys over de zeetermen in Nijhoffs vertaling van Shakespeares ‘Tempest’. Van de openingsredevoeringen die Nijhoff als voorzitter van de Maatschappij der Nederlandse letterkunde heeft uitgesproken op 2 november 1940 en 7 juni 1941 zijn in het eerste geval het slot, in het tweede het begin weggelaten, daar deze gedeelten uitsluitend op de vergaderingen zelf betrokken waren en weinig meer dan zakelijke mededelingen en begroetingen bevatten. Ten slotte is ook de Verantwoording bij Nijhoffs uitgave van ‘ P.C. Hooft's Nederlandse historiën in het kort’, die te zeer aan het boek gebonden is, hier niet herdrukt. Voor belangstellenden liggen alle niet-opgenomen artikelen, hetzij in fotokopie, hetzij in gecollationeerd afschrift, ter inzage in het Letterkundig Museum te Den Haag. Een lijst van deze niet-opgenomen artikelen volgt hieronder, ter aanvulling van de inhoud van dit deel van het ‘Verzameld werk’ tot een zo volledig mogelijk overzicht van alle prozapublikaties van Nijhoffs hand:
J.W. de Boer. De kolk in de kreek. (NvdD. 8-v-1920). M.J. Brusse. In 't verbouwereerde oude stadje. (NvdD. 15-VIII-1920). Arnold van Lottum. Middeleeuwsche amoureuze liedekens. (NvdD. 15-VIII-1920). Ina Boudier-Bakker. Aan den overkant. (NvdD. 19-XI-1920). Marie Metz-Koning. Verborgen gronden. (NvdD. 19-XI-1920). Agnes Maas-van der Moer. De bittere kelk. (NvdD. 19-XI-1920). Eduard Coenraads. Eiland van geluk. (NvdD. 1-XII-1920). Elisabeth Zernike. Een vrouw als zij. (NvdD. 1-XII-1920). | |
[pagina 1210]
| |
M.C. Kooy-van Zeggelen. Koloniaaltje. (NvdD. 1-XII-1920). Lode Baekelmans. Tille. (NvdD. 12-XII-1920). Eenige aanteekeningen gemaakt tijdens het lezen van ‘Duizend-en-éen-nacht’, welke misschien den toeschouwer van ‘Allah Karim’ tot nut kunnen zijn. (Bladen van den Stadsschouwburg, IX-1921). M. Scharten-Antink. In den vrijen Amerikaan. (NvdD. 15-XI-1921). De geestkracht der kunst met enkele beschouwingen over hedendaagsche literatuur. (DG. IX-1922). Ina Boudier-Bakker. In de engte. (NvdD. 27-1-1923). A. Hendriks-Kappelhoff. Verzen. (NRC. 28-III-1925). A. Wapenaar. Uit stille uren. (NRC. 28-III-1925). S. Bonn. Jonge mei. (NRC. 28-III-1925). Hugo A. van Mens. Zilveren paarden. (NRC. 28-III-1925). Daan van der Zee. Luiende klokken. (NRC. 28-III-1925). De internationale boeken-tentoonstelling te Florence. (NRC. 30-V-1925). Jaap Hagemeijer. Het lied van de gouden roos. (NRC. 1-VIII-1925). Johan Huyts. Aan den ondergang. (NRC. 1-VIII-1925). Margot Vos. Intermezzo. (NRC. 21-XI-1925). Szalay Karoly. Holland költökböl. (NRC. 6-III-1926). A.A.M. Stols. Bibliographie van het werk van P.C. Boutens, 1894-1924. (NRC. 27-III-1926). Jo Spierenburg. De schoonheid zaaide... (NRC. 11-IX-1926). Agatha Seger. Verzen. (NRC. 18-IX-1926). Leopold's nalatenschap. (NRC. 6-XI-1926). Leopold's Verzen. Nawoord. (NRC. 20-XI-1926). Augusta Peaux. Nieuwe gedichten. (NRC. 27-XI-1926). J.H. Leopold. Verzen. Tweede bundel. (NRC. 11-XII-1926). Eduard Brom. Grootstad. (NRC. 5-II-1927). Naschrift (bij J.W. van Nouhuys, Eenige zeetermen in de Nederlandsche vertaling van Shakespeare's ‘Tempest’). (DG. VII-1928). | |
[pagina 1211]
| |
Dr. Rob. Roemans. Bibliographie van de moderne Vlaamsche literatuur, 1893-1930. (DG. IV-1931). L. de Jong. Philoctetes, een vertaling. (DG. V-1933). Herman Robbers. Redding, een roman. (DG. VI-1933). Frits Hopman. De proeftijd, een roman. (DG. VI-1933). Eugènie Söderberg. Studentenfabriek. (NRC. 3-V-1938). Albin Widen. Orjan van Boda. (NRC. 19-XI-1938). Christine Doorman. Waarvan de nixen bij hun gouden harpen zongen. (NRC. 16-II-1939). Rudolf van Reest. Het verloren vaderland. (NRC. 31-V-1939). Verantwoording van dit boek. (In: P.C. Hooft's Nederlandse historiën in het kort. Samengesteld door M. Nijhoff. Elsevier, Amsterdam, Brussel, (mei) 1947). Eenheid van hartebloed en geest. Verzetspoëzie een getuigenis. (Haagsch Dagblad, 12-V-1951). (Een verkorte weergave van ‘Gedrukt in verdrukking’, blz. 1028-1033). Op 10 mei is in het Gemeente-archief te Den Haag... (Vrij Nederland, 12-V-1951). (Korte aankondiging van de tentoonstelling ‘Gedrukt in verdrukking’).
De boekbesprekingen die Nijhoff van 12 januari 1920 tot 5 maart 1923 in het Nieuws van den Dag publiceerde, werden in deze courant alle opgenomen onder de rubriektitel ‘Onze leestafel’. De artikelen die Nijhoff in zijn bundel ‘Gedachten op dinsdag’ opnam, volgen hieronder in de volgorde en met de titels die ze in de boekuitgave kregen: Louis Couperus (= Louis Couperus. Iskander. NvdD. 26-II-1921). Een boek over liefde (= Arthur van Schendel. Der liefde bloesems. NvdD. 18-III-1922). Jacob Israël de Haan (= Jacob Israël de Haan. Kwatrijnen. NRC. 20-IX-1924). Alianora (= P.C. Boutens. Alianora. NRC. 29-XI-1924). J.W.F. Werumeus Buning (= J.W.F. Werumeus Buning. Enkele verzen. NRC. 6-XII-1924). | |
[pagina 1212]
| |
Een vertaling van Dante (= Dante. De Goddelijke komedie. Vertaling door Albert Verwey. NRC. 8-XI en 15-XI-1924). Albert Verwey de dichter (= Albert Verwey de dichter. NRC. 2-V-1925). Duitsche lyriek (= Poëzie III. Verse der Lebenden. NRC. 23-V-1925). Herman van den Bergh (= Herman van den Bergh. De spiegel. NRC. 10-X-1925). Het Wilhelmus (= Het Wilhelmus. NRC. 20-II-1926). Een briefwisseling (= Richard Strauss-Hugo von Hofmannsthal. Briefwechsel. NRC. 10-IV-1926). Leopardi (= Leopardi. NRC. 1-V-1926). P.C. Boutens (= W. Kramer: P.C. Boutens. NRC. 22-V-1926). Théophile (= Théophile de Viau. OEuvres poétiques. NRC. 28-VIII-1926). A. Roland Holst (= A. Roland Holst. Ex tenebris mundi. NRC. 4-XII-1926). Desportes en Marot (= Philippe Desportes. LX Pseaumes de David. NRC. 29-I-1927). Verlaine (= Arthur van Schendel. Verlaine, het leven van een dichter. DG. V-1927). Karel van de Woestijne gestorven (= Karel van de Woestijne gestorven. DG. X-1929). Aagje Ammers en Top Deken (= Aagje Ammers en Top Deken. DG. VI-1927). De bundel ‘Gedachten op dinsdag’ verscheen in 1931 in de serie ‘Standpunten en getuigenissen’ bij A.A.M. Stols te Brussel. In het zelfde jaar verscheen hiervan een ongewijzigde herdruk, eveneens bij Stols te Brussel, welke herdruk echter mogelijk geantedateerd is om verschijning in oorlogstijd mogelijk te maken. Aan de bundel ging de volgende inleiding van Nijhoff, gedateerd dinsdag 3 februari 1931, vooraf: | |
[pagina 1213]
| |
De opstellen hier bijeengebracht, een keuze merendeels uit boekbesprekingen, zijn geschreven op dinsdagen van de jaren 1920 tot 1925. Dit bracht een geregelde gang van zaken mede. Op zaterdag namelijk moesten ze verschijnen, aanvankelijk in Het Nieuws van den Dag, totdat dit braaf en betrouwbaar orgaan zijn laatste adem uitblies, vervolgens in het letterkundig bijvoegsel van de Nieuwe Rotterdamsche Courant, totdat ook dit bolwerk van onbevangen beoordeling, kort nadat de Oude Meester de wallen verlaten had, door de tand des tijds en der lusteloosheid gesloopt werd. Er is reeds gras over gegroeid. De mens schijnt steeds al zijn krachten te moeten inspannen, om aan een dodende onverschilligheid, die snel achter hem voortwoekert, vooruit te blijven. Zonder bijstand ontsnapt bijna niemand aan dit gemakzuchtige, haastige gras. Wij reppen ons, wij werken, maar ieder maal dat wij omzien, bemerken wij dat het ons weer heeft achterhaald, dat brede, gelijkvloerse zwijgen, die afmattende massale landerigheid. Nog verlammender echter is, dat het gras ook binnen ons groeit. Hiertegen echter had ik het geluk voortreffelijke bijstand te vinden. Met grote dankbaarheid denk ik aan u terug, overleden Easton, en aan uw hartelijke aanmoedigingen en niet minder aan u, Meester, die het luie onkruid zo terdege hebt uitgewied. Gij hadt de groeiende vijand achter u aan, zo geducht als maar denkbaar is. Alles werd achter u afgebroken. Maar ik had hem binnen in me, ik begon zelfs niet te bouwen. Dan helpen geen prachtige woorden, geen predikaties, geen verleidelijke doelstellingen. Dan helpt de kleine hand, de besliste eis, de afspraak. Meester en ik kwamen overeen, dat ik, in Den Haag, op dinsdag mijn artikelen zou schrijven; op woensdag reisden ze naar Rotterdam, op donderdag werden ze gezet, op vrijdag door hem, Meester, gecorrigeerd; en zo stonden ze zaterdagavond in het bijvoegsel. Maar wat de zaak zo ‘gesmeerd’ deed gaan, was Meesters onverbiddelijke oplettendheid. Bracht de post hem woensdagmorgen geen kopij, dan had ik reeds om | |
[pagina 1214]
| |
tien uur een rijm-telegram (‘Dichter van de Spreeuwenlaan, hebt gij dinsdag niets gedaan’, of ‘De oude heer in Rotterdam, was verbaasd dat er niets kwam’) - waarop ik wel zorg droeg, te elfder ure nog een bespreking te voltooien waarmede ik de vorige dag niet gereed was gekomen en mij haastte die persoonlijk naar Rotterdam te brengen. Na enige tijd was deze pedagogische maatregel overbodig, zat ik dinsdag voor dag en dauw reeds aan mijn tafel, en stond niet op, bij wijze van spreken, voordat het uur der laatste lichting mij noopte ijlings met mijn enveloppe naar de brievenbus te snellen. Schrijvend begint men te schrijven. Een gedachte wordt woord, het woord vervolgt de gedachte. Reeds weinig schrijven brengt meer ingeving dan veel denken. De zaak is, een zin zichzelf te laten voltooien, vertrouwende dat de taal, ons overgeleverd door gans een volk, gaat vibreren als een natuur binnen onze gevoeligheid en dieper dingen loswerkt dan ons verstand ooit kan opbrengen. Iedere dinsdag moest ik mijn geheel gedachtenloos hoofd met een ruk tot een volzin bepalen; dan volgden er meer; de beelden kwamen moeiteloos vrij, en, als ik mijn stoel achteruitschoof, waren mijn hersens zo helder en vervuld van antwoorden op voor-dien misschien vaag vermoede maar nimmer met zekerheid gestelde vragen, dat ik het gevoel had, nog stof en werklust voor tien boekdelen ter beschikking te hebben. Sommige jonge dichters en uitnemende essayisten hebben gemeend uit de gedachten op dinsdag niet slechts mijn persoonlijke praktijk in de omgang met letteren, maar een esthetische stelregel, een tot maatstaf verheven vormtheorie, te kunnen aflezen. Dit valt, naar ik denk, alleen historisch te verklaren: dus wanneer men de toestand waarin onze poëzie juist verkeerde toen ik deze artikelen te schrijven begon, mede in aanmerking neemt. Men had, blijkbaar, na het in zwang komen van taalverzwakking als middel tot gevoelsdirectheid, behoefte aan een uitspraak, gegrond op enige ervaring, van iemand die ronduit verklaarde zonder het gemeengoed der taal, met haar diep | |
[pagina 1215]
| |
verstrengelde wortels, met haar kuise onvermurwbare syntaxis, niet tot de geringste schepping van boven-emotionele waarde in staat te zijn. De menselijkheid, beweerde men, kwam daardoor in de knel, en onder menselijkheid verstond men in die dagen een zekere ontklede gevoelsdadelijkheid, die mij in waarheid als halfhartig en kleinerend tegenstond. Menselijkheid, naar mijn inzicht, ving gewapender aan en op een hoger, weerbaarder plan. De schrijver, zonder zijn taal als zijn betrouwbaar werktuig, was, met al zijn stemmingen en belovende verbeeldingen, gelijk aan een dwaze timmerman, die hout ziet en van schepen droomt, maar die geen hamer te hanteren vermag. Dit lijkt misschien vanzelfsprekend, en nutteloos nogmaals te zeggen, maar ik verzeker u, dat het een dier waarheden is, waar voortdurend gras over groeit. Terwijl ik dit schrijf, bemerk ik dat onze moderne letterkunde, in proza ditmaal, tot dezelfde gemakzuchtige opvatting van onbewerktuigde menselijkheid weer haar toevlucht heeft genomen. Want hoe anders zal men de haast, de schrilheid, de lichamelijkheid, de driftige sprong der zinnetjes en de naakte noteringszucht ten slotte weer goed gaan praten, dan met diezelfde brutaal-weg rauwgebleven, half-eerlijke, half-overspannen, ontmantelde menselijkheid, welke vroeger zo plantaardig, thans zo carnivoor wordt gepredikt, en die, prat op een beetje durf, niets ziet en niets ontziet. De werkelijkheid te verwerken, en haar werkelijkheid te laten, ziehier het doel van kunst. Maar de macht van mens en werktuig, hun onderlinge liefde, trekt in de samenstelling iets van het grenzeloze naar zijn grenzen toe. Voor een schrijver betekent een werktuig een persoonlijke taal te hebben. Enkel door ontginning wordt gemeengoed een bezit. Hebben zij een nieuwe kracht? Hebben zij dat vreemde bloeiende van een nimmer vernomen geluid, waarvan wij aanvankelijk slechts gissen kunnen waar de muziek vandaan komt: van dieper dan hun aanleg, van boven hun aandrang uit? Dat was het waar ik naar luisterde, als ik de dichters las. In de vorm | |
[pagina 1216]
| |
van boekbesprekingen begon ik mij van deze vragen rekenschap te geven. En deze bundel verenigt een kleine, chronologisch gerangschikte keuze van degene die mij min of meer geslaagd voorkomen. Adieu, gedachten op dinsdag! Dikwijls heb ik u in verzet, dikwijls gekweld geschreven, maar gij hebt mij het altijd vergoed. Ik weet van u alle nog plaats en uur, en het weer en de stemming. Sommige uwer schreef ik in mijn kamer met uitzicht op het bos, sommige terwijl ik bij vrienden logeerde, aan een tafeltje in de tuin; andere toen het regende, of toen ik verlangde naar een brief, of toen ik op reis mijn gezelschap verliet en mij opsloot in mijn hotelkamer. Gij hebt mij altijd meer gegeven dan ik u. Nogmaals adieu.
De artikelen die Nijhoff van juni 1934 tot en met juli-augustus 1938 in het Critisch Bulletin publiceerde, te beginnen met ‘ M. Revis. Gelakte hersens’ en eindigend met ‘Titaantje in Vrouwe-polder’, verschenen alle onder het pseudoniem Tonia de Bilt. De openingsrede ‘Bij een Marsman-tentoonstelling’ (De Gemeenschap, XI-1940) verscheen ook afzonderlijk als een door N.V. Boekhandel v/h J.G. Broese te Utrecht in 1940, in een oplage van 200 exemplaren, uitgegeven boekje. ‘In memoriam W. Arondéus’ verscheen, behalve in De Gids van januari 1946, ook als inleiding tot de tweede druk van het boek van W. Arondéus, ‘ Matthijs Maris. De tragiek van den droom’, Em. Querido, Amsterdam, 1945. Het artikel ‘ P.C. Hooft. 16 maart 1581-21 mei 1647.’ (DG. V-1947) verscheen ook als inleiding bij de door Nijhoff van aantekeningen voorziene uitgave ‘ P.C. Hooft. Galathea en andere gedichten’, een bloemlezing uit P.C. Hoofts lyrisch werk, bij J.M. Meulenhoff te Amsterdam in 1947 uitgekomen. De inleiding heeft in de boekuitgave een gewijzigd begin en is voorzien van een slotstuk, die beide uitsluitend op het ingeleide boek betrekking hebben. | |
[pagina 1217]
| |
De toespraak ‘Reinaard de Ridder of Elsschot de Vos’ (CrB. V-1952) werd ook opgenomen in het bij P.N. van Kampen en Zoon N.V. te Amsterdam in 1952 verschenen bundeltje ‘ Willem Elsschot. Feestreden uitgesproken ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag door Frans Smits, Albert Westerlinck, Raymond Herreman en Martinus Nijhoff’.
‘ De pen op papier’, waarmee de afdeling ‘Verhalend proza’ opent, verscheen, behalve in De Gids van september 1926, ook afzonderlijk als boek. De eerste druk hiervan werd in maart 1927 uitgegeven door Joh. Enschedé en Zonen te Haarlem, in een oplage van 150 exemplaren, onder de titel ‘De pen op papier. Gevolgd door een vertaling van Lafontaine's fabel De twee duiven’. In 1936 werd het onder dezelfde titel herdrukt als deeltje van de serie ‘Kaleidoscoop’, No. 20, door A.A.M. Stols' Uitgevers-Mij, Maastricht en Brussel. Waarsclijnlijk in 1943 volgde de derde druk, eveneens als nr. 20 van de ‘Kaleidoscoop’-serie, ditmaal bij W.L. Salm en Co. te Amsterdam. In deze uitgave is de tekst van de laatste, derde druk gevolgd. De twee hoofdstukken van de nooit voltooide roman ‘Luctor et emergo’ werden gepubliceerd in De Gids van april en augustus 1938, van juni 1939 en van september 1940.
De teksten van de afdeling ‘Nagelaten proza’ zijn alle ontleend aan de uitgaven hiervan in verschillende nummers van het tijdschrift Maatstaf, bij welke publikaties ook een nadere verantwoording van deze uitgaven te vinden is. ‘Over Johan de Meester’ is de tekst van een voordracht die Nijhoff op een herdenkingsavond van de Rotterdamse Kunstkring op 12 november 1931 heeft gehouden. Gerrit Kamphuis publiceerde deze tekst met een uitvoerige toelichting in het juli-augustus-nummer van Maatstaf, jaargang 2, 1954. De niet-persklare tekst van de voordracht ‘Over eigen werk’ die op 27 november 1935 voor de Volksuniversiteit te Enschede werd uitgesproken, heeft Kamphuis in de eerste jaar- | |
[pagina 1218]
| |
gang van Maatstaf, 1953-1954, op blz. 198-223 gepubliceerd en voorzien van een ‘Verantwoording van de tekst’. De tekst werd vervolgens opgenomen in het Maatstafdeeltje nr. I ‘Over Martinus Nijhoff’, dat bovendien bijdragen van Jan Engelman en A. Roland Holst bevat en dat in 1953 werd uitgegeven bij Bert Bakker, D.A. Daamen's uitgeversmaatschappij N.V. te 's-Gravenhage. Vervolgens werd het als inleiding opgenomen in ‘Lees maar, er staat niet wat er staat’, een door mij verzorgde keuze uit Nijhoffs gedichten, die als nr. 47 in de Ooievaar-reeks verscheen in 1959, bij Bert Bakker, Daamen N.V., Den Haag. Volgens de verantwoording van Kamphuis dateert het artikel ‘ Henriëtte Roland Holst’ van omstreeks 1939 en werd dit In memoriam waarschijnlijk op verzoek van een krant of een tijdschrift reeds dertien jaar voor het overlijden van de dichteres geschreven. Het werd, voorzien van een inleiding, door Kamphuis gepubliceerd in de eerste jaargang van Maatstaf, blz. 484-489. In de derde jaargang van dit tijdschrift, het mei-nummer van 1955, publiceerde hij, eveneens met een korte inleiding, de openingsrede die Nijhof uitsprak op 20 juni 1950 in het Gemeentemuseum van Den Haag, bij de tentoonstelling ‘Wereldschrijvers van nabij’. De tekst van zijn herdenkingsrede ‘Het huis Nijhoff’, uitgesproken op 2 januari 1953 bij het honderdjarig bestaan van de N.V. Martinus Nijhoff, werd door Nijhoff zelf afgestaan voor het tweede nummer van Maatstaf. Begin en einde van dit artikel had de schrijver nog willen veranderen, zoals blijkt uit de inleiding die de redacteur van Maatstaf, Bert Bakker, aan de publikatie van de tekst laat voorafgaan. Deze publikatie is opgenomen in het mei-nummer 1953 van Maatstaf, het nummer waarvoor het aanvankelijk dus ook bestemd was geweest, zij het zonder de wijzigingen die door de dood van Nijhoff op 26 januari 1953 niet meer aangebracht konden worden.
Leidschendam, 5 maart 1961 G. Borgers |
|