Voorwoord
Bij ‘Wat straks?’.
Handje Plak antwoordt Seyss Inquart op zijn rede van 3 januari 1945
Waarde Lezer,
Het zal waarschijnlijk onnodig zijn mij nader bij u bekend te maken,
als ik u vertel hoe ik heet. Mijn naam is Plak... Wat! Zegt u dat niets?... Ik
ben uw meest gezongen en minst vergankelijke dichter... Nog niets?... Ik zal u
op weg helpen door u mijn voornaam te noemen: Johannes. Johannes werd spoedig
door mijn vader tot Han verkort, door mijn moeder tot Hannetje verlengd en door
mijn baker tot Handje verbasterd. Zo ben ik blijven heten. Mijn naam luidt
voluit Handje Plak... Aha, nu lees ik op uw lippen een teken van herkenning,
want reeds hebt ge geglimlacht en mijn liedje geneuried: Handje Plak, ga naar
de markt, koop een koe... Ziet u wel dat ik geen onbekende voor u was. Gij weet
zelfs dat ik op zekere dag een koe kocht; verder weet gij, als gij het liedje
nog even vervolgt, dat ik, door naastenliefde gedreven, de lever met de wever
en de pens met de zieke mens heb gedeeld. Deze daden van barmhartigheid hebben
in deze onbarmhartige wereld mijn naam zodanig beroemd (lees: verdacht)
gemaakt, dat mijn overige werken, inzonderheid mijn gedichten, naamloos moesten
blijven om niet eveneens in opspraak te geraken en voor kinderen verboden te
worden. Zo weten slechts weinig Nederlanders dat ik, Handje Plak, de dichter
ben van al hun kinder- en bakerrijmen, waarvan men de schrijver niet weet.
De verspreiding van mijn dichtwerk is geenszins tot Nederlands
grondgebied beperkt gebleven. Niet alleen wordt het in Oost- en West-Indië, in
half België en Zuid-Afrika gezongen, maar duizenden, ja tienduizenden
Oostenrijkse en Hongaarse kinderen hebben het leren kennen toen zij na de
vorige wereldoorlog hier gastvrijheid ondervonden om wat