kerk is daar een kleine zandstenen kapel, niet
groter dan een boerenarbeiderswoning; geen toren, hoogstens een klokkespitsje
op de nok van de gevel, waar de klok, als hij luidt, naar oost en west in naar
buiten beiert; geen haan, geen kruis, behalve, in het zandsteen uitgehouwen,
soms boven de deur. Men zou aan niets kunnen zien dat dit een heiligdom was,
als het niet door hoge bomen omringd was, en als er niet, meestal terzijde van
de kerk maar steeds binnen de kring der bomen, een zogenaamde ‘calvaire’ stond.
Deze ‘calvaires’ zijn het wonder van Bretagne. Het zijn oude heidense
altaartafels, van hun voetstuk gekanteld en overeind gezet, waarop uiterst
primitief, soms omringd door Bijbelse tafrelen, soms ook niet, de gekruisigde
Jezus is ingebeiteld. Voor latere en meer gecultiveerde calvaires heeft men de
moeite genomen, in plaats van die gekantelde steen, een echt kruis op een
voetstuk op te richten. Tal van figuren op dit voetstuk omzwerven Jezus'
voeten, en zelfs op de dwarsbalk, boven Zijn armen en hoofd, verheffen zich de
uit de Passie bekende gestalten, Petrus en de Dienstmaagd, de Haan en Pilatus,
de geselende soldaten. Elke kerk in Bretagne heeft zijn calvaire tussen de
bomen. Hoe rijker de kerk, hoe moderner en bewerkter is de calvaire. Maar ik
moet u eerlijk bekennen - al druist dit in tegen wat Carl Baedeker zegt - dat
hoe primitiever de calvaire is hoe meer hij mij aanspreekt. Ik houd van de
opgerichte hunnebedsteen, die even aan een ei op zijn punt doet denken, en
waarin, op het bemoste oppervlak, het Gelaat met doornenkroon, de Handen en de
Voeten met spijkers, de wond in de Zijde, in boerse omtrekken te onderscheiden
staan.
Het is bij deze wonderen van ademhalende steen, van nauwelijks
geschetste onvoltooide gestalten, van natuurlijke kleuren half weer verweerd,
dat ik aan het werk van
Otto van Rees moest denken. Zijn bruin is
dat van noten, zijn blauw dat van water. Zijn voorwerpen, losgerukt uit een
achtergrond van zandsteen, schijnen daarin weer halfweg terug te keren, als de