| |
Henriëtte Roland Holst
Het is uiterst moeilijk
Henriëtte Roland Holst-van der Schalk zich als
een gestorvene in te denken. Het woord ‘gestorven’ verzet zich en is in
tegenspraak niet alleen met de indruk, die haar groots oeuvre op haar
tijdgenoten maakte, toen haar boeken successievelijk verschenen en elk nieuw
boek een nieuwe levensbeweging aanduidde, maar het is ook in tegenspraak met de
toon van bewogenheid, met de ‘vox humana’, die waar gij | |
| |
op goed
geluk haar boeken ook opslaat, en dit geldt uiteraard allereerst de gedichten,
te klinken begint. Terecht schreef
Marsman, in bewoordingen wier nadrukkelijke
overdrevenheid te verklaren valt uit het bijzonder klimaat der na-oorlogsjaren,
maar die innerlijk gesproken volkomen juist zijn: zonder haar was hier het
leven in de oorlogsjaren geen leven geweest. Als men het begrip ‘oorlogsjaren’
de uitbreiding geeft, die het hier behoeft, dat wil zeggen, zowel het voorspel
en het naspel dier ontzettende catastrofe daartoe rekenen mag, dan heeft
Marsmans uitspraak, een twaalftal jaren geleden in ‘De Gids’ verschenen, nog
niets van haar betekenis ingeboet.
Henriëtte Roland Holst, de naar vrede
smachtende belligerente dichteres, is een kenmerkende verschijning voor
oorlogsjaren, als men aan dit woord de aangegeven uitgebreide zin hecht, zoals
Bilderdijk, een eeuw vroeger, gedurende het
Napoleontische tijdperk, de kenmerkende belligerente, op-en-top dichterlijke en
idealistische verschijning was. Evenals Bilderdijk had Henriëtte Roland Holst
een ideaal, een ideaal, dat haar niet slechts verwezenlijkbaar voorkwam, maar
als reeds werkelijkheid zijnde door haar werd bezongen
(‘Het feest der gedachtenis’, 1915): dus midden in oorlogstijd
schrijft zij, de druk in de droom ontstijgend, een idyllisch en mijmerend
toekomstvisioen, waarin al het doorstane leed nog slechts in ‘gedachtenis’ -
vandaar de titel - herdacht wordt en gelenigd. De eindelijke loutering was de
prijs van de strijd: zo zou men de ‘moraal’, bij wijze van spreken, van dit
boek, dat het middelpunt is in haar poëtische arbeid, kortweg kunnen
omschrijven.
Maar niet alleen deze houding, een ideaal als reeds verwezenlijkt voor
te stellen, had zij met Bilderdijk gemeen, - immers dit is kenmerkend voor elke
dichter, die die naam verdient -, maar dat zij dit ideaal niet anders kon
belijden dan in een met de wereld in betrekking staand, en de wereld
systematiserend, leerstellig dogma. Wat voor Bilderdijk de anti-revolutionaire
dogmata waren, was voor haar het socialisme, en wel speciaal het
wetenschappelijk socialisme, het Marxisme. | |
| |
Tot zover gaan deze beschouwingen akkoord met een belangwekkende studie
van de dichter en taalkundige
Heeroma, die onlangs in een studie over
Bilderdijk, van Bilderdijks kant uit, ook ten
slotte een parallel met
Henriëtte Roland Holst suggereerde. Maar thans
gaan zij een andere richting uit. Bilderdijk streefde, in zijn classicistische
tijd, met ideaal en dogma naar een in poëzie verstaanbaar worden van de ‘vox
divina’, Henriëtte Roland Holst, kind uit de liberale, voorname bourgeoisie,
streefde met ideaal en dogma naar een verstaanbaar worden, al of niet in
klassieke poëzie, van de ‘vox humana’. Bilderdijks terrein was de besneeuwde
bergtop, ‘'t hoogleven der momenten’. Het terrein van Henriëtte Roland Holst -
haar vader was notaris te
Noordwijk - was en bleef haar geboortestreek:
duinen, met enerzijds het ruisen der zee, wier invloed op haar taalmuziek zij
zelf heeft beschreven als reeds uit de tijd daterend, dat zij als jong meisje
strandwandelingen maakte, - duinen, met aan de andere zijde een landschap van
een door mensenhand gekweekte, elk voorjaar ontluikende, bloemenen
kleurenweelde. Er is, in al haar gedichten, de stem van de zee; er zijn de
stuivende lijnen van duinenrijen en wolken in haar ritmen; er is, in de
menselijke inhoud en in de innig-geschakeerde gevoelswisselingen, iets, dat aan
het Hollands wonder der kwekerijen doet denken: een bezorgdheid, een
barmhartigheid, een stug wieden en tegenhouden van onkruid, een aandachtig
helpen van de grond, een wachten op de lente.
Henriëtte Roland Holst bezat geen mensenkennis, zij oordeelde, dat
mensenkennis geen zin had en door dingen aan de oppervlakte beïnvloed werd.
Maar zij had liefde voor de mensheid, liefde voor de mensheid verscholen en
verbasterd in de individuen, liefde voor de oorsprong, liefde voor het in de
diepte verborgene en aan de aarde toevertrouwde mensheidspart in elk mens; zij
had lief als de waarachtige filantroop; zij had lief als de kweker, die meer
houdt van de bollen, die hij verwachtingsvol koestert, dan het publiek houdt
van de geplukte hyacinten. Zo was haar bron van kracht, haar inspiratie, elders
| |
| |
dan die van
Bilderdijk. Geen genade, een aandacht. Geen
ogenblikken van verrukking, een zwijgende, durende overgave.
Zij heeft het in een harer eerste sonnetten met grote stelligheid
uitgesproken:
't Hoogleven der momenten geeft het niet,
en niet heug'nis van wijdsche aardlichtingen,
maar de onverschillige verrichtingen
en liefheden van het vrouwe-gebied
te maken tot een rei van stichtingen
- barmhartigheden, die geen sterv'ling ziet -
dat is de groote lichtschepping die giet
de konstante gelaats-verlichtingen
over die jonge' en oude' en maakt hun praten
en de kadens van hun bezorgde handen
't hart rustigend als de oogen flauwe glooiing
en 't bij hen zijn en toekijken, vermooiing
van voele' als kome' uit ratelende straten
waar stille schepen slapen, die daags landden.
Ziehier, minder onbeholpen geformuleerd dan het op het eerste gezicht
lijkt, haar geheel programma en geheel haar ethiek: men moet ‘verrichtingen’
doen, onverschillig welke, en wel juist die verrichtingen, die, als een vrouw
ze doet, vaak als ‘liefheden’ kleinerend worden bestempeld; barmhartigheden;
niet echter omdat zulk een daad zelfvoldaanheid bewerkstelligt - geen
sterv'ling mag ze zien -, maar omdat ze een ‘lichtschepping’ is; omdat ze doet
zien het ‘konstante’ licht, dat in ieder gelaat gezien kan worden, doet horen
‘de kadens’, die in elke handenarbeid gehoord kan worden, hetgeen het hart
rustiger en de oogopslag bedaarder maakt. Eerst dan geeft het ‘toekijken’ een
‘gevoelsvermooiing’, die overeenstemt met het verruimd gevoel van rust, dat men
heeft, als men de bedrijvige dorpsstraat uitkomt van een vissersplaats en
eensklaps aan zee | |
| |
staat, waar ‘stille schepen’, die 's nachts op
vangst uitvoeren en overdag op het strand worden opgetrokken, slapen na de taak
verricht te hebben, waaraan de dorpsstraat de bedrijvigheid dankte.
Men herkent in de stijl van dit sonnet de stijl van
Albert Verweys realistische periode; het
‘motief’ echter der op het strand getrokken schepen is ‘Haagse school’ en
herinnert in het bijzonder - wegens de symbolische functie - aan
Toorop in zijn pre-religieuze tijd. Wij menen,
dat de echtverbintenis met
R.N. Roland Holst, de schilder, de
Amsterdammer, wiens ontwikkeling met die van Toorop aanrakingspunten vertoont,
- het huwelijk werd kort na haar eerste boek gesloten -, van grote invloed
geweest is voor het feit, dat haar motieven niet regionalistisch bepaald zijn
gebleven en van verder afstanden bijeengebracht werden dan uit de streek tussen
Rijnsburg en Noordwijk, letterkundig gezegd:
Spinoza en
Verwey. Zij had niet, als dezen, reeds van
geboorte ‘
Amsterdam’ in zich, of ruimer gezegd: het
element ‘wereldstad’, dat schrijvers als
Erasmus of
Vondel,
Tollens of
Bilderdijk kenmerkt. Zij heeft het zich met
studie en moeite veroverd, maar het is haar nimmer natuur geworden, ook al
bezong zij het als een wedergeboorte in haar tweede bundel ‘De nieuwe geboort’ (1902). Dit intellectueel-blijven van het
‘wereldstad-element’ - eerst sinds de ontwikkeling der exacte wetenschappen
mogelijk en zelfs onmisbaar geworden - heeft zij gemeen met
Herman Gorter, die zij, overeenstemmend in
natuur, des te vertrouwder in geestelijk opzicht kon volgen.
Zo begint haar politieke Odyssee, telkens in dichtbundels neergelegd. De
hoogste verwachtingen heeft zij gekoesterd
(‘Opwaartsche wegen’, 1907), de diepste vertwijfelingen gekend
(‘De vrouw in het woud’, 1912).
Ik ook ben al in jeugd vol moed begonnen
mij bereid te maken voor 't nieuwe leven -
en ook mij is het nooit geheel gelukt.
| |
| |
Op welke figuur doelt dit ‘ook’ van ‘Ik ook’ in de aanhef van elke
strofe? Op Dante. Ook hij was begonnen met 't Nieuwe Leven (Vita nuova), ook
hij was in het midden zijns levens, als een Man in het woud, verdwaald geraakt.
De titel ‘De vrouw in het woud’ suggereert de vergelijking, dat
Henriëtte Roland Holst van Dante redding heeft
verwacht als Dante van Vergilius. Dante heeft het haar gebracht, maar eerst
toen zij door een persoonlijk verlies, vergelijkbaar met wat voor Dante de dood
van Beatrice geweest moet zijn, ontvankelijk was geworden voor ‘de eerste
liefde en de laatste wijsheid’. Zij verloor haar moeder
(‘Verzonken grenzen,’ 1918), zij verloor
Herman Gorter, zij verloor - misschien het
bitterste - ‘haar hoop in Rusland’. - ‘Wij zullen u niet zien, lichtende
vrede...’ - Eerst dan, op zichzelf weer teruggedrongen, beginnen de geheel
anders dan haar vorig werk gerichte ‘Verworvenheden’ (1927), ‘Vernieuwingen’ (1929), ‘Tusschen tijd en eeuwigheid’ (1934), boeken, waarin de
mystieke hoop op openbaring bijna met geloof overeen is te brengen. Zij dankt
voor Liefde die standhield, ofschoon de olie opbrandde, voor Waarheid, ofschoon
zij niets dan ‘drang’ naar waarheid bleef, voor Schoonheid, die noopte ‘in 't
wonder van vorm en kleur, van maat en klank’, heilige geheimen te verraden. Nog
blijft zij hopen, dat eenmaal, als zij sterft, ‘het weefsel van ruimte en tijd’
zich voor haar verscheurt:
Maar zoo 'k dit beleven niet waardig ben,
laat dan, aan d'overzij der diepe wateren,
mijn wezen, als een pijl gericht,
toevliegen recht op uw Omneetlijk Licht.
Dit is de laatste hoop, die het leven niet kan ontnemen. Maar als iemand
verdiend heeft, dat de dood dit schenke, dan zij, van wie zoveel bezieling
uitgegaan is, toen zij nog onder ons verkeerde, immer werkzaam, immer vibrerend
van innerlijke vaart ‘als een pijl gericht’, zichzelf niet tellend. Zij zal
niet sterven. Zij is niet ‘gestorven’, zij is met de door haar bezongen wolken
| |
| |
achter een einder verdwenen; zij is ‘ontslapen’, zij slaapt als
de stille schepen op het strand.
|
|