Verzameld werk II. Kritisch en verhalend proza
(1961)–Martinus Nijhoff– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1151]
| |
blad een artikel geschreven over mijn ‘ Nieuwe gedichten’ Ga naar voetnoot*, dat mij zeer had getroffen en mij het weigeren, aan zijn verzoek te voldoen, moeilijk maakte; ten tweede was de datum, die hij mij voor mijn lezing stelde, ver genoeg verwijderd om zonder veel zorg ja te kunnen zeggen. Wie dan leeft, dan zorgt, dacht ik en in zulke stemmingen zijn mensen gul. Toen de datum nabijkwam, en ik nog leefde, en dus zorgen begon te maken, ging ik een vriend raadplegen, die veel lezingen heeft gehouden en als een uitmuntend spreker in het openbaar bekend staat. Ik vroeg hem: ‘Hoe doe je zo iets?’ Hij vroeg: ‘Wat?’ Ik zei: ‘Een lezing houden.’ Hij begon: ‘Schaf eerst dat woord “lezing” af, tenminste, als je eronder verstaat, dat je in publiek iets voorleest. Schrijf nooit op van te voren, wat je later uitspreken wil. Dat maakt een lezing altijd vervelend. Stel enige punten vast, waarover je spreken wil, maar laat de uitwerking van die punten aan het ogenblik over. Het gesproken woord heeft een geheel andere betovering dan het voorgelezene. Van je toehoorders lezers te maken, is hen miskennen. Het genoegen van een toehoorder bestaat niet in de eerste plaats in hetgeen hij te horen krijgt, maar in de wijze waarop. Een toehoorder moet de spreker zien zoeken, zien aarzelen, tasten naar woorden en ten slotte verder gaan (voor dit verder gaan dienen dan je notities). Een toehoorder houdt er van dat een spreker verlegen is, en tegelijk weet, waar hij heen wil. Een van de grootste voldoeningen van een toehoorder is de spreker juist die woorden te horen vinden, die ook bij hem zelf opkwamen, toen hij de spreker zag nadenken. Zo wordt de spreker in zekere zin het instrument van zijn gehoor, maar het instrument, in welks snaren reeds de melodieën geborgen zijn. Zo wordt de toehoorder de dichter, en wat kan jou in jouw geval, als dichter geroepen een voordracht te houden, welkomer zijn dan tussen je gelijken te komen? Kort en goed, schrijf niets op dan enige punten, en spreek daarover voor de vuist.’ Dit gesprek had plaats om 9 uur 's morgens, een week of wat | |
[pagina 1152]
| |
geleden. Mijn vriend is iemand die van de morgenuren houdt. Of liever, van de laatste nachturen. Hij staat dagelijks om 4 uur op en werkt dan tot 8. Dan heeft hij het werk gedaan waarvoor hij leeft = schrijven, en begint aan zijn dagtaak = het werk dat hem in leven houdt. Om ± 9 uur komt hij, op weg naar zijn kantoor, dikwijls even bij mij oplopen om bij mij, die dan net aangekleed ben en thee heb gezet, zijn tweede ontbijt te genieten. Ik had niet veel in te brengen tegen zijn uiteenzettingen over de techniek van een voordracht houden. Ik ben niet, wat men in de psychologie noemt, een primair mens. Ik heb echter veel esprit de l'escalier, ik ben van secondaire geaardheid. Antwoorden vallen mij eerst laat in. En zo kwam het, dat het reeds avond was, toen mij iets inviel, dat tegen zijn redenering steekhield. Ik snelde naar zijn huis. Zijn huisjuffrouw liet mij hoofdschuddend binnen. Mijn vriend lag reeds te bed, met een boek. Ik zette mij op de stoel waar zijn kleren lagen en begon: ‘Ik geloof, dat je me vanmorgen een slechte raad gegeven hebt.’ Hij vroeg: ‘Waarmee?’ Ik zei: ‘Met mijn lezing in Enschede. Ten eerste kan ik niet voor de vuist spreken, want ik ben er te verlegen voor. Maar gesteld nog, dat die verlegenheid de tover-werking had, die jij er aan toeschrijft, dan nog geloof ik, dat schrijven, waarin men als het ware met zichzelf spreekt, waardevoller dingen in een mens loswoelt dan het spreken, dat met begeleidend gebaren en dergelijke altijd ondersteuning behoeft. Geschreven woorden hebben op gesproken woorden dìt voor, dat ze, om met Perk te spreken, kinderen zijn der rustige gedachten. Spreken kan men alleen, als men een antwoord verwacht, ja, men spreekt naar het antwoord toe. Zo gaat een gewoon gesprek. Maar een voordracht is iets anders. Bij een voordracht antwoordt niemand, niemand valt je in de rede. Het spreken voor een zaal is nauwelijks meer spreken in de gewone zin van het woord. Het lijkt eigenlijk minder op spreken met een medemens, dan op schrijven in de stilte. Vibraties te verwachten uit een zaal is precies hetzelfde als mededelingen te ontvangen uit het eigen onbewuste, wanneer men voor de schrijftafel zit.’ | |
[pagina 1153]
| |
‘Wel, maar wat wil je dan meer’, zei mijn vriend, ‘wat is begeerlijker dan dit aanhoudend antwoord uit de stilte?’ En met deze dooddoener keerde hij zich om om te gaan slapen. Maar ik liet me zo niet afschepen. Ik wilde blijkbaar van hem de toestemming afdwingen deze voordracht van te voren te mogen neerschrijven. Ik zat nu op de rand van zijn bed en ging voort: ‘Spreken is, als je wil, hardop denken. Maar bij schrijven, en bij spreken voor een zaal, komen andere dingen kijken. Men krijgt toewaaisels van buiten, of van binnen, en door die toewaaisels wordt de eigen vaart der gedachten eerst geschraagd, zoals een schip gedragen wordt door de golven die er tegen opschuimen. Schrijven is merkbaar leven. Ik voel me pas leven, als ik schrijf; en dit is mij zo gewoon geworden, dat ik vrees niet hetzelfde levensgevoel te zullen hebben, als ik in het publiek aan het spreken raak.’ ‘Lieve man’, zei mijn vriend, ‘zou je me nu eindelijk willen laten slapen. Ook de slaap, als je wilt, geeft evenals jouw schrijven en mijn spreken voor een gehoor van die toewaaisels, zoals jij dat noemde, en die André Gide, heel wat juister en verhevener, (“la part de Dieu” Ga naar voetnoot*) “de meewerking van God” genoemd heeft. Vertrouw op die toevoegingen, die je van God bereiken, of je nu voor een zaal komt te staan of voor een schrijftafel zit. Iets belangrijks zul je nooit kunnen uitdenken, het valt je in. En nu, goede nacht.’ Daarmee was ons gesprek ten einde. Ik begaf mij naar huis door de nachtelijke straten. Er was dus tweeërlei. Ten eerste: gewoon spreken. Dit spreken was op een antwoord gericht, op een reactie, een uitgelokte reactie van een ander mens. Ten tweede: er was spreken voor een menigte, spreken, dat geen antwoord afwachtte, en dat door de vorm van alleenspraak, van improvisatie, die er volgens mijn vriend de charme van uitmaken, een eigenschap heeft, die voor mij het schrijven tot zulk een merkwaardige bezigheid maakt. Welk een wonderlijk ding is de taal, want dat is toch maar het ge- | |
[pagina 1154]
| |
meenschappelijk vervoermiddel voor beide deze verschillende functies van de geest. De taal dient zowel de mens als sociaal wezen èn als egoïst individu. Ja zelfs, vroeg ik mij af, bestaat ons gedachtenleven ooit zonder woorden? In ieder geval is ons woordeloos denken, als dit mogelijk is, zonder belang. Met mijmeren schiet men nog minder op dan met slapen, improviseren of schrijven, waarbij we tenminste allerlei toewaaisels, Gide zegt, van de zijde van God, cadeau krijgen. En zo, een beetje verward denkend over het belang van taal, en of het mogelijk was precies aan te duiden, waar taal optrad en God eindigde en de mens begon, en, eenmaal begonnen met zijn taalmacht, hoe langer hoe meer van het hem toewaaiend universum binnen zijn bewustzijn trekken kon, - zo denkend viel mij een zinsnede van Dante in, die mij vroeger kinderlijk, primitief, middeleeuws had toegeklonken. De engelen, zegt Dante, hebben geen taal, want zij aanschouwen, zij zijn te gelukkig voor woorden. Ook de dieren, gaat Dante verder, hebben geen taal, want wat zij, zintuigelijk aangelegd, waarnemen, gaat bij hen onmiddellijk in een daad over. Het koekje, dat een hond opmerkt, wordt direct opgegeten. Een hond ontwaart de sterren, maar hij voelt meteen de onmogelijkheid ener nuttige toenadering en zijn visie gaat niet tot eigenlijke waarneming over. Ik echter zag de sterren, maar, ik werd mij bewust, heel anders dan vroeger, als kind in bed. Door het woord ‘sterren’ zelf, door de namen die ik van enkele sterrenbeelden te weten ben gekomen, is de visie waarneming geworden, en het visioen tot rust gekomen. De oneindigheid, de van duizelende verten toeijlende verschijnselen, werden minder vreesaanjagend reeds door vastlegging in de vreemde godennamen, heldenbeelden, bezwerende woordformules. Welk een angst, dacht ik verder, moet Dante voor Hel en Hemel ondervonden hebben, dat hij dit bezweren moest in de vorm van een de gehele schepping omspannend gedicht. En dit gedicht is zodanig van voorstellingsmacht geworden, dat, nadat het geschreven was en de woorden en beelden er van de oneindigheidsverbeelding bezworen had- | |
[pagina 1155]
| |
den, niemand meer ooit de middeleeuwse paniekstemming tegenover het heelal aan den lijve ondervonden heeft. En zo kan men zeggen, dat Dante de verlossende conditio sine qua non is van Copernicus en Galilei, en daarmede van de gehele moderne wereldbeschouwing. Of schuilt Dantes grote verdienste hierin, en zijn opperst nut als dichter, dat hij, als een der eersten, niet meer in het Latijn schreef, maar zijn moedertaal gebruikte en met dit gebruik ener levende taal zich dorst openstellen voor de toewaaisels van buiten en de innigste bewegingen van zijn hart? Maar, kort en goed, moest ik nu mijn lezing improviseren, na notitie van enige punten, of van tevoren schrijven? Ik was nu halfweg mijn huis, maar nog geen stap verder tot mijn besluit. Misschien daarom, om het thuiskomen en het nemen ener beslissing nog wat te kunnen uitstellen, was ik zeer verheugd een kennis van me te ontmoeten. Hij liep met een grote hond, een herdershond, en met die hond was ik nog bevriender dan met zijn tegenwoordige baas. De hond had namelijk vroeger aan mijn broer toebehoord, voor hij naar Indië ging. Hij rende terstond van de overzijde der straat naar mij toe en sprong vrolijk tegen me op. Ik nodigde zijn baas, die inmiddels genaderd was, uit, nog ergens een kop koffie samen te drinken en ik koos een café, waar ik wist, dat men bij de koffie koekjes gaf. Als mijn gedachtengangen niet verkeerd geweest zijn, dacht ik, in het café zittend, dan zal de hond, als ik hem het koekje voorhoud, het terstond verslinden. Maar juist wilde ik mijn proef nemen, of zijn baas weerhield me. ‘Neen, neen’, zei hij en nam het koekje van mij over, ‘hoe spreekt de hond?’ De hond sprak, dat wil zeggen blafte, en ik zat een poos beschaamd voor mij uit te kijken. De hond sprak. Ook hij had taal, laat het zijn aangeleerd, laat het zijn met weinig articulatie. Maar uit die kiem van taal viel het verschijnsel zuiver te bestuderen. Ga naar voetnoot* De taal betekende een klein, miniem oponthoud tussen aandrift en bevrediging. De | |
[pagina 1156]
| |
aandrift werd er des te sterker door, dat kon men duidelijk aan de hond zien, die letterlijk zat te watertanden; de bevrediging, dat zag men aan het kwispelstaarten, werd even blijkbaar verhoogd door het genot het verdiend te hebben. Dat was het dus, wat de taal teweegbracht: een verheldering van bewustheid binnenwaarts, en tevens van het doel buitenwaarts. Twee werelden over en weer gelijktijdig ontsloten: de inwendige en de uitwendige, en dit alles in het moment van een ademstoot. Bij die ademstoot, zat ik te denken, moest ik nog even stilstaan. Vreemd, dat woorden enkel gevormd konden worden met de verbruikte lucht die men uitademt. Wonderbaarlijke economie der natuur, die evenals dat hier en daar in de techniek gebeurde, afval produktief maakt. De mens ademde pure oneindigheid in, deed daar inwendig zijn voordeel mee, en hierin was hij precies als de dieren. Met de uitademing was het anders gesteld. In het een of ander steentijdperk had zich in het menselijk strottenhoofd een klein, maar uiterst verfijnd instrument ingericht, dat men de adamsappel noemt; en terecht, want het is het orgaan bij uitstek van de mens gebleken, en hiermee was hij in staat aan de uitademing een bijzondere betekenis te verlenen. Niet wat tot de mens ingaat, had Jezus gezegd, maar wat uit de mens uitgaat verontreinigt de mens. Alweer een aanwijzing, dat de pure oneindigheid, die men inademde, evenals de natuur en het voedsel dat zij opleverde, volstrekt in orde en goed was, maar dat de mens zich verontreinigen zou, als hij daar geen goed gebruik van maakte. De taal was ontstaan uit het kort ogenblik tussen aandrift en bevrediging, maar deze taal kon macht zijn of verontreiniging. De mens was in staat een dankzegging, een gebed, een nieuwe begeerte, een bevel, een herinnering te formuleren. Zijn rede was geboren, zijn bewustheid; hij moest met de grootste oplettendheid binnenwaarts zijn aandacht richten, want daar lag zijn heil, zijn gevaar en zijn grootste kans. Hij moest de verplichtingen van zijn grote gaven nakomen. En iets van het diepe onderscheid tussen proza en poëzie viel nu meteen, dacht ik, want iemand denkt altijd met rukken en | |
[pagina 1157]
| |
grote sprongen, vast te stellen. Proza, zoals wetten, geschiedschrijving, aanschouwelijke romankunst, was uit het verlangen van de mens geboren om de wereld buiten hem te verkennen; te bepalen, in hoever hij haar met zijn rede en bewustheid veroverd heeft en kenbaar gemaakt. Hoe ver zijn we nu met de menselijke bovenbouw, met onze structuur op deze planeet, dat was het waarvan proza rekenschap aflegde. Proza was een aanhoudend spreken, dus zozeer een geregeld uitademen, dat het noodzakelijk inademen op de dode plekken, op de interpunctie, moest plaats vinden. Poëzie gaf antwoord op de vraag: hoe staat het met ons inwendig? Welke steeds dieper roerselen en gewaarwordingen zijn binnen ons tot bewustzijn geraakt? Waaraan dankte poëzie dit vermogen en deze zo speciale kracht? Zij moest dit danken aan een apart uitdrukkingsmiddel. - Aan het ritme dacht ik. Maar ik zag spoedig, dat dit kortzichtig was. Ook het proza, ook het in een gesprek gesproken woord, ook de improvisatie, ook de brief immers heeft ritme. Elk goed proza geeft toe aan dit het wezen der taal uitmakend ritme, dat wil zeggen, elke taaluiting bestaat tenslotte uit een opeenvolging van bundeltjes van 6 of 7, zoveel als de adem er bevatten kan, hoogstens 10 syllaben. Die lettergreepgroepen zijn in proza niet minder regelmatig dan in poëzie. Maar poëzie, en hier had ik een inval die mij nooit zo maar ingevallen zou zijn, maar niet anders dan een resultaat kon zijn van mijn vorige gedachten, een toewaaisel, een aanslibbing, - maar poëzie, viel mij in, houdt rekening met de inademing. Door de regelmaat, door het metrum, de woordrepetitie, de alliteratie, het rijm, door, in rijmloze en vrije verzen, de zogenaamde periode, het geheim van Shakespeares blank verse, reguleert zij deze inademing. Zij doet inademen op de levende plekken. Hierdoor ontstaat telkens een ondeelbaar moment een stilte, juist op die levende plekken, en in dit trillend oponthoud confronteren ziel en oneindigheid. Elk taalgevoelig mens voelt zich, proza lezend of horend, in de mensenwereld; bij een roman is hij in de maatschappij, bij een werk van | |
[pagina 1158]
| |
wetenschap of geschiedenis voelt hij zich in gezelschap van een ander mens met dieper of wijder blik. Maar bij poëzie voelt hij zich niet bij een ander mens. Hij is terstond in het heelal. Elk goed gedicht bevat deze confrontatie van puur heelal en inwendigheid, of liever, een gedicht is slechts goed in zover het aan deze zijn bestemming voldoet; en slechts als zodanig heeft het nut. En terstond begreep ik nog iets, namelijk waarom, wanneer er een nieuwe orde of inrichting tussen de mensen geschapen is, er zulk een gewicht gehecht wordt aan de praktisch toch zo nutteloze dichtkunst. In de geslaagde confrontatie tussen heelal en menselijk binnenste wordt een rechtvaardiging gezien. De bloeitijdperken der literatuur vallen niet toevallig samen met het opkomen van nieuwe staten en ordeningen. Onze Gouden Eeuw, Vondel, Hooft, bewijst de innerlijke bestaansreden der jonge Republiek. De poëzie reinigt de gewaagdheid, geeft te kennen, dat er een innerlijke noodzaak was voor de stap, die men gedaan heeft. Shakespeare duidt diepten aan in het mensenhart, even diep als de blik ver reikte van zijn tijdgenoten, die de wereld begonnen te omvatten. De mens durft niet voorwaarts in de wereld, als hij niet een even grote afstand binnenwaarts aflegt. Het is in de tijd van Bismarck, dat Goethe en Schiller als een vooruitgeschoven rechtvaardiging van de Duitse ziel hun enorme waarde krijgen voor het Duitse volk. Faust, die alles wist en nu recht heeft op de inbezitname van het leven, is niet voor niets een kenmerkende gestalte voor dit grote volk. Hoe geheel anders was dit, dacht ik, dan het in de leerboekjes van vaderlandse geschiedenis en letterkunde werd voorgesteld. Kunst wordt daar beschouwd als gevolg van welvaart, het is verheerlijking, het is de luxe van een luxe-tijd. Neen, wee de tijd, wanneer kunst er zo zijn gemak van neemt. Want er is niets verontreinigender dan zelfverheerlijking, als aandrift en bevrediging elkaar weer vanzelfsprekend en aanmatigend opvolgen, d.w.z. zonder pauze voor woord, taal, bewustheid. Ik moet, terwijl ik zo zat te peinzen, geen aangenaam gezelschap geweest zijn voor de hond en zijn baas. De hond was aan | |
[pagina 1159]
| |
onze voeten gaan liggen en hij was weldra, met zijn hoofd op mijn schoenpunt, van tijd tot tijd zuchtend, ingeslapen. Maar toen zijn baas opstond, sprong hij terstond opgewekt overeind, schudde, als onzichtbaar water, zich de dromen van de huid, en vertrok weldra, met enige moeite, want hij begreep het mechaniek der draaideur niet precies, samen met zijn baas door de wentelende toegang. Vreemd, dat, nu ik alleen was, ik opeens niet goed meer kon denken. Blijkbaar is de aanwezigheid van een ander mens produktief, ook al gedraagt men zich tegenover hem niet wellevend! Welk een verzuim! Als om iets goed te maken Ga naar voetnoot* begon ik een praatje met de kelner, die naar mijn tafeltje toestapte om af te rekenen. Hoe het tegenwoordig ging? ‘Slapjes, meneer’, zei de kelner, ‘wij kunnen goed merken, dat het crisis is.’ Het gesprek dreigde een niet zeer opbeurend karakter aan te nemen. Ik betaalde en wandelde naar huis. Dat woord ‘crisis’ van de kelner liet me niet met rust. De poëzie in luxe-tijd mocht tekort geschoten zijn, in de mate dat zij meer zelfverheerlijking dan zelfverdieping gebracht had, - en aan iets dergelijks kon men geen enkel groot dichter schuldig verklaren -, maar hoe stond het met de poëzie in crisistijd? Wat voor belangstelling kon poëzie nog vergen in een tijd, dat de goederen produktie niet meer rendeert? De straatlantaarns, een voorbijratelende tram, een op post staand politieagent bewezen zeer duidelijk, dat de wereld doorging, dat de producerende organen voortgingen licht, kracht en energie af te zenden, dat de mensenwereld al een soort blinde methode bereikt had, en dat de onderdelen voortgingen te circuleren als de sterren in een sterrenbeeld. Welke omwenteling de wereldgeschiedenis ook in petto heeft, deze orde van treinen, stoomboten, vliegmachines, fabrieken, disciplinaire tucht, zal zij moeten overnemen. De mens heeft een technische structuur over de wereld aangelegd, | |
[pagina 1160]
| |
en deze structuur werkt even perfect als de jaargetijden, als dag en nacht, als geboorte en dood in de natuur. De tram is een ster, de politieagent is een ster, al zijn het sterren langs hun banen voortbewogen door een door mensen, massa's van mensen, geslachten van mensen, geschapen drijfkracht. Ik bemerkte, dat ik bij een woord als: de tram is een ster, de agent is een ster, op weg was dadaïstische poëzie te maken, d.w.z. een dergelijke kosmische betekenis in het als werkelijkheid aanschouwde beeld legde, dat elk los zelfstandig naamwoord als een meteoor door het heelal kwam te zwieren. De dada-beweging was een directe Godverzaking. Het door de mensen gecreëerd universum werd gelijkgesteld, ja verheven boven het goddelijk universum. Daarbij kwam, als verklaring, dat de wereldoorlog een enorme teleurstelling had gebracht. Men had overmoed nodig om voort te gaan. De oorlog had doen zien over welk een tegennatuurlijke kracht de mens beschikken kan, zonder dat er wordt ingegrepen. Noem het pessimisme, cynisme, optimisme, het volstrekte zelfbestemmingsrecht van de mensheid is een voldongen feit geworden. Wij zijn alleen. De Schepper heeft ons een enorme natuur meegegeven, maar we zijn geen kinderen meer, we zijn volwassen en we moeten het nu zelf rooien. Neen, dit beeld geeft nog een suggestie van groei, van vooruitgang. Het is nog te idealistisch. De mensheid is altijd op zichzelf aangewezen geweest, sinds zij van de boom der kennis at. Het zweet des aanschijns, het met smart kinderen baren, was een soort tol voor die vrijheid. Idealen stonden daartegenover om het leven dragelijk te maken. Maar nu zijn zweet en smart een sombere glorie geworden; de idealen zijn niet meer nodig en worden omvergestoten, en nu staat de mens voor de moeilijke taak, zweet en smart van hun somberheid te ontdoen zonder naar de onherroepelijk verloren idealen terug te kunnen grijpen. Want dit is wel het duidelijkst in de crisis: het is een bewustwording van ons idealen-failliet. De economische crisis zal natuurlijk van voorbijgaande aard zijn, d.w.z. op een gegeven | |
[pagina 1161]
| |
moment zal er een nieuw evenwicht intreden. Een minderurige arbeidsdag, algemene arbeidsplicht, een lager levensstandaard maar met meer vrijheid, vrijheid hier als vrije tijd bedoeld, een immer sneller en technischer produktie en een verdeling onder controle van immer groter massa's vertegenwoordigende organen, zal wel de uitkomst zijn, zal tevens de somberheid van zweet en smart tot een immer geringer minimum terugbrengen. En niemand zal naar de oude simplistische idealen terug verlangen, zoals niemand, hoe grote bewondering hij ook voor het systeem moge hebben, in ernst kan terug verlangen naar het Romeinse recht, of weer pyramides gaat bouwen. Maar het geestelijk deel van de crisis, het idealen-faillissement, is definitief. Geen denken aan, dat dingen als geloof, schoonheid, natuur, ooit nog als toevluchtsoorden, anders dan voor de ingekeerde enkeling, zullen dienstdoen. De mens als massa kent deze begrippen geen leidraadgevende waarde meer toe en zal daar niet op terugkomen. Als ik het boek van Huizinga, ‘In de schaduw van morgen’, goed begrijp, dan is hij van dezelfde mening. Hij houdt zijn hart vast bij het overzien van het faillissement. Alleen van de wetenschap - naar zijn oordeel zeker niet de minst schuldige aan het vernietigen van idealen, als hier van schuld sprake kan zijn - alleen van de wetenschap zegt hij: zij kan niet anders doen dan voortgaan volgens de door haar gevonden methode. Zijn ‘analyse van het geestelijk lijden onzer dagen’, zoals de ondertitel van het boekje luidt, is treffend juist. De schaduw van de toekomst verdoezelt alle scherpe lijnen. Alles schijnt vaag tegenwoordig en er is bijna niets, dat een vitale toekomst belooft, of enigszins op solide grond geworteld lijkt. Onze menselijke organisatie, waarvan de details zo stipt functioneren, hangt als zand aan elkaar, als men überhaupt dan nog van een organisatie spreken kan. - Er bestaan nog enkele geesten, die meesters zijn, maar er zijn geen discipelen meer. En wat is geest, zonder discipelen? Een museum-curiositeit, meer niet. Wij leven in een periode, waarvan hoogstwaarschijnlijk alles verloren gaan zal, en | |
[pagina 1162]
| |
waarin alles wat nog gecreëerd wordt ten dode gedoemd is. Maar zo is het nu eenmaal. Zo denkend was ik de trappen opgestegen naar mijn flatwoning en betrad mijn voorkamer. Ja, ‘verzen maken in crisistijd’ zou het onderwerp worden voor mijn lezing. Bovendien was ik nu vast besloten het voorstel van mijn vriend op te volgen om mij te bepalen tot het noteren van enkele punten waarover ik spreken zou. Ik zou een gedachtegang opstellen en de rest improviseren. Ga naar voetnoot* Verzen kunnen in crisistijd juist van groot belang zijn. De wereld ligt ondersteboven. De oude orde, dat is wel zeker, dat zegt iedereen min of meer vriendelijk of bedekt, komt nooit terug. Er zal een nieuwe orde komen, een nieuw niveau, waarbij de oude ruimte plaats zal maken voor een door de mensheid geconstrueerde ruimte. De menselijke ziel moet aangepast worden aan hetgeen de menselijke techniek schijnbaar argeloos tot stand heeft gebracht. De kunst kan bij dit aanpassingsproces een grote rol spelen. De poëzie moet voor de toekomst werken, d.w.z. zich de toekomst als reeds bestaand indenken en daar als het ware voor de menselijke ziel kwartier maken. Op welke wijze echter maakt de poëzie de wereld weer bewoonbaar? De wereld is een hel, een woestijn, voor wie zijn ogen durft opendoen. Noch het oneindig-groot, noch het oneindig-klein, de twee gebieden waar de verbeelding de taak van het verstand overneemt en de ziel haar wieken vermag uit te slaan, hebben nog enige belangstelling, behalve in de laboratoria. De motor is voor onze eeuw de uitvinding, die wij als enige gelijkwaardige tegenover het Parthenon kunnen stellen. Ik ben niet een verbitterde dichter. Ik sta niet met een fluwelen jasje en lange haren te kankeren op mijn tijd, omdat mijn tijd mij en mijn ziel niet hoogschatten wil. Ik heb mij aangepast, ik ben een gewoon mens. Ik geef toe, dat de formule van de motor gelijk staat in vinding met de tekening, die ten grondslag moet hebben gestrekt voor het Parthenon, maar ik zeg, dat het Parthe- | |
[pagina 1163]
| |
non zichzelf voor eeuwig verwerkelijkt heeft en dat de motor, wat formule betreft perfect, wat materiaal betreft stof is. Ik heb buien gehad van modernisme. Ik heb, als ik in een bioscoop zat en in het journaal de skyskrapers van New York zag, evenzeer ontroering gevoeld als toen ik voor het eerst in de smalle straatjes van Chartres de kathedraal zag oprijzen. ‘Neen’, zei een Amerikaanse vriend van me, ‘daar vergis je je in. De kathedraal van Chartres zei je grootvader wat en zal je kleinkinderen nog hetzelfde zeggen, maar de New Yorkse wolkenkrabbers zijn slechts, net als tijdelijke tentoonstellingsgebouwen, voor langer of korter duur gebouwd. Wij in Amerika bouwen geen kathedralen, wij bouwen ruïnes. Er is geen werkelijkheid meer, geen ritme, dat het materiaal duurzaam maakt. Goed, zegt ge, wij maken een machine; die machine is stof, maar de formule blijft en we maken duizend machines. We leven in een wereld, die oneindig meer mensen voedt, kleedt en van al het nodige voorziet, dan ooit in een vroegere economische orde mogelijk is geweest. Wij moeten nu eenmaal meer op de kwantiteit gaan achtgeven dan op de kwaliteit. En dat geeft niet, want alles is vervangbaar en reproduceerbaar geworden. Er worden zelfs nieuwe behoeften geschapen, de snelheid, de sigaret. En alles binnen ieders bereik.’ ‘Goed’, zegt de man met de lange haren, die ik toch eigenlijk ben, ‘ik heb daar bewondering voor, maar ik wil leven. Mijn ziel moet ontmoetingen hebben, niet enkel in de lege verbeelding blijven rondwaren. Mijn ziel stuit nergens, glijdt overal als een geest doorheen. Ik voel nergens materiaal. Ik voel stof. Er is geen rustpauze meer tussen de aandrift en de bevrediging, die de aandrift versterkt en de bevrediging adelt. Als ik door de nieuwe buitenwijk loop, op speculatie en erfpacht gebouwd, loop ik door een kaartenhuis, waar mensen zich slecht voeden, slecht warmen en uit vrees voor eenzaamheid liefhebben. De kleine binnenstad, die er al eeuwen staat, zal er eeuwen langer staan dan die hopeloze tuinstadjes, met hun voortuintjes en gekleurde schemerlampen. Op welke wijze moet de | |
[pagina 1164]
| |
poëzie dit reeds weer bijna mulle zand bewoonbaar maken?’ Het spreekt vanzelf, dat ik deze ietwat retorische jeremiade niet zat te denken, maar zat neer te schrijven. Ik had de pen gegrepen, en zat, de raadgevingen van mijn vriend ten spijt, toch mijn lezing in schrift te brengen. Eenvoudig omdat ik makkelijker denk met een pen in mijn hand. En deze onderbreking schreef ik weer neer om even te kunnen stilstaan en nadenken bij wat de poëzie doen moet. Zo makkelijk was het niet. Natuurlijk ook in de woestijn wonen. Maar, neen, neen, niet zwichten, niet mooi weer spelen. Geen kunst meer als troost, niet met het poëtische een half ontwaakte mensheid bedotten. Zichzelf liever beschouwen als een Johannes de Doper, gevoed met honig en sprinkhanen, gekleed met kemelhaar, schreeuwend in de dorre vlakte, op goed geloof, dat er iemand zou komen waardiger dan ik, die ik niet waardig was de schoenriem te ontbinden. Zichzelf eindeloos verminderen, maar een vast geloof hebben in de orde, in de getallen, in het door de mens gecreëerd universum, door zijn rijpe hand maar nog onrijpe ziel tot stand gebracht. Als een monnik zijn, als een soldaat zijn, met steeds die orde en discipline voor ogen, voorlopig nog alleen aanwezig in abstracte vreugde. Ik voor mij koos mijn weg. Ik koos taalstudie. Ik verhuisde naar een andere stad, waar ik geen sentimentele relaties had, waar niet op elke hoek een herinnering stond, die mij deed leven in de verloren tijd, en ik betrok een volkswoning, waarvan ik de muren wit liet schilderen en waar ik alleen het hoognodig huisraad had. Mijn voornaamste bezigheden waren mijn studie, het gieten van mijn bloemen en het werpen van brood naar voorbijscherende meeuwen. Langzamerhand werd het leven dragelijk. Als ik door de volle straten liep, of 's avonds voor mijn raam zat, begon de mensenmenigte te ruisen als een rivier. Ik was zo verheugd als de dorstende woestijnreiziger die water hoort. Ik begon te zien, dat er niet geleefd werd in de onwezenlijke buitenbuurthuisjes, die als tenten in het land stonden; er werd geleefd in de kantoren, | |
[pagina 1165]
| |
de fabrieken, de ziekenhuizen, de café's, de stations, in alle plaatsen, waar massa's mensen bijeen waren. Verder werd er geleefd in de wetenschap, in de pure studie, in de formules. Ik zat met mijn handen in mijn haar, hoe ik abstractie en menigte kon verbinden. Zij leken zo ver uit elkaar als zuid- en noordpool. De verbinding tussen abstractie en menigte werd, naar ik zien kon, wel tot stand gebracht, maar begripsmatig, met politiek overleg. Leuzenals volk, stam, vaderland, kwamen als geestdriftige begrippen in zwang tegenover familie, huisgezin, geboortegrond. De kring werd daarmee iets ruimer, maar het begrip grens werd des te scherper. Het leek zoveel op hetgeen ik mij voorstelde als een plantsoen lijkt op een bos. Neen, menigte en abstractie, mijn twee enige bronnen van vreugde, hebben wereldwijde gelding of zij zijn begoochelingen. De Engelse taal is juist de voortreffelijkste taal, omdat zij zo vermengd uit Romaans en Germaans is samengesteld. De gehele cultuur is langs de kusten der Middellandse Zee ontstaan, omdat deze binnenzee, als een bevaarbaar plein, drie werelddelen met elkaar in verbinding bracht. Volksbewustzijn kan alleen waarde hebben als mededelingsbehoefte naar andere volkeren. De grenzen, door de begrippen verscherpt, door de nieuwe verkeersmiddelen steeds sneller overschreden, zijn moeilijk meer au sérieux te nemen. Zij zijn volkomen in strijd met de geestelijke expansiedrang, met het menselijk universum. Meer steun vonden mijn gedachten bij het zien van z.g. surrealistische schilderijen en bij het nadenken over hetgeen Nieuwe Zakelijkheid betekenen kon. Zulk een parool wordt niet voor niets populair. De Nieuwe Zakelijkheid, of het surrealisme, want het één is de letterkundige, het ander is de schilderkundige aanduiding van hetzelfde beginsel, denken, als ik het goed heb, langs de volgende baan. Het wezen van menigte en abstractie is onuitbeeldbaar. Evenals het onbewuste, evenals de natuurkrachten op zichzelf onuitbeeldbaar zijn. De vreugde bestaat enkel in het besef van hun aanwezigheid. Die aanwezige werking heeft overal plaats, onverschillig waar. De waar te ne- | |
[pagina 1166]
| |
men aanwezigheid in elk ding, in welk ding ook, van een natuurkracht, een onbewustheid, een menigte, een abstractie, doet dit ding vibreren, en deze geladenheid maakt het ding tot bezield materiaal, d.w.z. tot schoonheid. Eén blad van een boom, welk blad ook, is schoon, niet om een schone vorm, zoals men vroeger zei, maar omdat het het vertegenwoordigend produkt is van het bos, zon en regen, de grond en het moment. In iedere golf golft de gehele zee, in ieder mens, hoe ook, wie ook, leeft de gehele massa, als hij zich niet kunstmatig begrenst en in de slavernij geraakt van zijn persoonlijkheid. De surrealistische schilderijen met hun stilte, hun onemotionele helderheid, hun duidelijke voorwerpen, even banaal als geheimzinnig, voorwerpen, die in het heelal zelf schijnen te zijn opgesteld en wier koele vormen schijnen aan te duiden waar het heelal begint, dat binnen in hen niet ophoudt (want zij zelf zijn slechts een rand, een doorzichtige oppervlakte) - het zien van zulke schilderijen, en het lezen van modern proza, waarin juist alledaagse verrichtingen, die wij, zoals men zegt, onverschillig, onbewust doen, als van meer universeel belang worden voorgesteld dan de hevige momenten van conflict en gemoedsuitstorting, waarin we doorgaans meer dan ooit de slaaf zijn onzer persoonlijke bepaaldheid, - deze schilderkunst en dit proza gaven mij een grote vreugde, die uit beide bronnen, abstractie en menigte, tegelijk opwelde. Ik ben toen begonnen aan mijn gedicht ‘Awater’. Awater moest een willekeurig mens zijn, waarmee ik geen persoonlijke relatie had. A water moest de naam zijn voor een mens, maar hij moest menigte en abstractie blijven. Ik moest à tout prix vermijden met hem in contact te treden, want dan beginnen de zwakheden, en ik merkte, over hem nadenkend, dat, al had ik hem nog geen naam gegeven, ik al veel van mijzelf in hem begon, over te dragen. Neen, hij moest omtrek blijven, heldere, doorschenen oppervlakte. Hoogstens mocht hij een reisgenoot zijn. Ga naar voetnoot* Voorbeelden had ik niet. Ik had iets aan de geniale jeugd- | |
[pagina 1167]
| |
verzen van Jean Cocteau, de Franse dichter, en aan de Amerikaan T.S. Eliot. Maar dezen hadden, in tegenstelling tot de surrealisten, hun métier, hun vak, te gering geacht. Zij hadden op zoek naar abstractie en menigte, hun versvorm zelf als ruiten ingeslagen. Ook ik voelde, dat de emotionele versvorm niet meer deugde. Maar ik zocht, voor wat ik hebben wilde, meer naar de oorsprong dan naar een uiterste. Ik had al besloten een oud-europese vorm te kiezen, de vorm van het Rolandslied. Daar kwamen nog een paar gebeurtenissen bij, die, ofschoon ze van persoonlijke aard zijn, toch, nu ik eenmaal over het ontstaan van dit gedicht spreek, maar vernield moeten worden. Mijn broer, in Indië, was gestorven. Van het reisplan, ik zou hem gaan afhalen, kwam niets. Het gevoel van reizen kreeg opeens iets onbepaalds. Bij elk straatje-om bevond ik mij op reis. De vreemde stad werd nog wonderlijker dan tevoren. Ook hoe ik aan de naam Awater kwam, moet ik vertellen. Ik had eerst een andere naam, de naam van een vroegere kennis van me, als hulpconstructie. Die naam hinderde mij, toen het gedicht vorderde, omdat het herinneringsbeeld dat hij opriep, zo moeilijk opzij was te zetten. Een naam is een mens. Op een middag dronk ik koffie bij een vriend van me. Er was ook een dokter aanwezig, die ik voor het eerst ontmoette. Hij zei: ‘Ik moet even het ziekenhuis opbellen, om te zien, of ik nog blijven kan.’ Hij vroeg de verbinding aan met een kliniek en informeerde, hoe de toestand was van de patiënt Awater. Ik hoor hem nog zeggen: ‘Awater, neen, neen, Awater’. Terstond besloot ik die naam te nemen. Een nog vluchtiger verbinding dan tussen mij en de man, die in het werkelijk leven Awater heet, is wel niet denkbaar. Alleen zijn naam, bij toeval voor het eerst gehoord, hield me vast. De taalstudie heeft die naam eindeloos veel betekenis gegeven. A is het oude woord voor water. Awater = 2 × water. Het water, dat het water weer smaak geeft. Het eerste water. Maar er is meer en dieper in dit woord. Het is ook een woord in het Sanskrit, waarop de heer Van Leeuwen heeft gewezen, het is ook | |
[pagina 1168]
| |
een monogram van de beide voornamen mijner ouders. En het betekent allereerst: onverschillig welk individu, een naaste, een de menigte voorstellende, langs de dunste draad van contact mij genaderd evenmens. Ziehier de gehele voorgeschiedenis van het gedicht. Het achtervolgen van Awater, de liefde die ik voor hem heb opgevat, maakte mij de woestijn bewoonbaar, althans bereisbaar. De reis begon achter zijn gestalte, maar de liefde ontaardde niet in gehechtheid. Zij verleende mij juist de kracht de reis te vervolgen. Ik hoop, dat het gedicht hier iets van overdraagt.
(Van pagina 1162 hiervoor, vierde alinea af had Nijhoff de oorspronkelijke tekst doorgehaald. Daar deze doorgehaalde bladzijden niet alleen op zichzelf van belang zijn voor het begrip van de achtergrond van zijn poëzie uit deze periode, maar ook enkele gedeelten bevatten, die blijkens aanwijzingen in margine toch weer aan de voordracht werden toegevoegd, volgt de tekst daarvan hieronder. Deze sluit dus aan bij de woorden ‘...voor de menselijke ziel kwartier maken.’ op pagina 1162, eind derde alinea. - G.K.)
Dus geen poëzie meer voor de eeuwigheid, neen, poëzie voor een toekomst, voor het betrekken van een natuurlijk ook weer vergankelijke toekomst. De vergankelijkheid had eigenschappen, die haar boven de eeuwigheid aanbiddelijk maakten. De vergankelijkheid ontkende het lichaam niet, ontkende geloof, schoonheid, natuur niet, mits in het kader van de tijd beschouwd en in de vorm van een zelfstandige openbaring. Eén blad van een boom was schoon, niet omdat het een schone vorm had, zoals men vroeger dacht, maar omdat het als onverschillig welk ander blad het produkt was, en de vertegenwoordiger van het bos, de jaargetijden, zon en regen, en het moment. Elk ding was een verzamelpunt van energie, de gehele zee was in elke golf. De gehele mensheid was in elk mens, als hij zich maar bevrijden kon uit de slavernij zijner persoonlijkheid, als hij zich maar in de eerste plaats het resultaat voelde van zijn tijd, zijn stand, zijn | |
[pagina 1169]
| |
werk en zijn fysieke oorsprong. Elk mens vertegenwoordigt de gehele mens, als hij zich maar rekenschap geeft van zijn vergankelijkheid, en de krachten, wier energie hem hebben samengesteld. Het historisch materialisme, wat de maatschappelijke zijde betreft, de theorieën van Freud, wat betreft de fysieke zijde, hebben duidelijk te kennen gegeven, dat de menselijke natuur en de menselijke geest innig verbonden zijn. De geest, schijnen zij te zeggen, komt wel; wat het verstand doen moet, is helderder kennis nemen van de krachtbron, het lichaam, de oorsprong van het lichaam, de diepe bodem. Wij moeten het heelal niet meer in de ruimte, maar in het middelpunt zoeken. En toen begon ik langs mijn boeken te lopen om materiaal te verzamelen. Proust, Lawrence. Ik behoefde enkel naar de ruggen van de boeken van deze door mij zeer bewonderde schrijvers te zien, om mij te overtuigen, dat zij voor mijn gedachtengang uitstekend houvast boden. Ja, zo dacht ik, zou het niet hun werk zijn dat mij beïnvloed had, terwijl ik toch meende, dat al mijn invallen produkten waren van een serie onbelangrijke gebeurtenissen. Welk een aan den lijve gevoeld bewijs dan voor de waarde van literatuur. Lawrence, de letterlijke aanbidder van het lichaam, die als enig menswaardig geluk het volmaakt ge not ons voorhoudt, alleen opgewekt door de volmaakte lichaamskennis, want zelfkennis zou men dit alleen kunnen noemen, als dit woord niet eer een passieve dan activerende bijsmaak had. Proust, de eerste beschrijver van een ik, dat zo vaag en vloeibaar is gebleven, dat het geheel opengesteld is om iedere van buiten komende beweging te registreren, registraties, die duidelijker een objectief beeld krijgen naarmate zij van verder komen. Een ongekend perspectief. Zo is veel werkelijker voor hem de afwezige, over wie hij ongestoord denken kan, dan de aanwezige, die te zeer zijn zintuigen in beslag neemt. Zo is alleen leven mogelijk in ‘le temps perdu’, in de jeugd, toen wij leefden en geleefd werden tegelijkertijd. Ga naar voetnoot* Maar deze kindertijd | |
[pagina 1170]
| |
houdt nooit in ons te leven op, want wij zijn niets dan het produkt daarvan. En ik dacht aan de biografie, die tegenwoordig in de romankunst zo in zwang is. Hoe het de bedoeling van deze boeken is, grote mensen als gewone mensen voor te stellen, en hoe zij groter lijken naarmate zij daarin slagen. Maar ik nam mij voor, mij aan poëzie te houden. Dit immers werd verondersteld mijn vak te zijn. Met iets als weemoed keek ik naar het grote boek van Joyce, ‘Ulysses’, dat de gehele kosmos beschrijft in een door Dublin wandelend mens, naar de boeken van Virginia Woolf, wier figuren ook telkens minder persoonlijkheden zijn dan bewustzijnsformaties. Bij zulke boeken wordt ook de schrijfwijze merkwaardig. Ieder boek van Virginia Woolf, ieder hoofdstuk van Joyces ‘Ulysses’, is in een andere stijl geschreven. Niet alleen wat gebeurt is van belang, maar in de eerste plaats, de wijze hoe het wordt gezien en weergegeven. Een hoofdstuk beschrijving, een hoofdstuk gesprekken, een hoofdstuk mijmering, droomfantasieën, herinneringen, voor ieder thema wordt het geëigend instrument gekozen om de mededeling en het waarnemingsvermogen te doen overeenstemmen. De lezer leeft niet enkel het gebeuren, maar ook hoe het geregistreerd werd, mee. Het boek wordt boeiend door de activiteit, die het in de lezer opwekt, niet door gebeurtenissen, die, des te eenvoudiger ze zijn gekozen, des te meer toestraling van betekenis toelaten. Kort en goed, dit verleggen van de inhoud naar de vorm, dit bewustzijn, dat de vorm niet de inhoud van het ding omklemt, maar juist de toestralingsomtrek is van het heelal en dit bepaalde ding, bracht mij tot de poëzie, de geëigende uitdrukkingsvorm voor het evenwicht tussen heelal en op een voorwerp, figuur of emotie geconcentreerde aanschouwing. Poëzie sluit terstond al zulke min of meer onduidelijke diepzinnigheden buiten. Lees een gedicht en gij hebt ze ondergaan, maar probeer het niet in gedachten over te brengen. Een gedicht bestaat uit | |
[pagina 1171]
| |
woorden, niet uit gedachten. Het verdraagt de overheveling niet. Ik was me bewust, dat ik dit uit een soort gemakzucht zei. Mijn lezing zou enkel, overlegde ik heimelijk, kunnen bestaan uit het voordragen van een paar gedichten. Goed, maar dan welke? Welke gedichten waren representatief voor de tendenties, die ik wilde dat ze zouden opwekken? Misschien vroeg men niet meer van mij dan een keuze uit die gedichten, die duidelijk, naar mijn inzicht, de tijd vertegenwoordigden, de tijd en de onmiddellijk daaruit te geboren worden toekomst. Aan die keuze, mits goed gedaan, zou geen woord hoeven worden toegevoegd. Tant mieux. Maar de eenvoud van mijn oplossing bracht me tot wanhoop. Iedereen ziet, dat de 8o-ers hun tijd vertegenwoordigen. Sonnetten van Kloos, de ‘Mei’ van Gorter, het hangt duidelijk samen met een vernieuwing, die toen ook in geheel ons volksleven plaats greep. De kritische durf van Van Deyssel leerde, dat de vaderen met altijd gelijk hadden gehad. Het realistisch proza deed zien, dat er nog een andere werkelijkheid was dan de huiskamer met het gelukkige gezin. Er was iets aan de gang, en de literatuur was ingeschakeld. Zo was het ook nog met de volgende generatie. Boutens, Henr. Roland Holst, v.d. Woestijne, dat was heel duidelijk de tijd van de laatste eeuwsovergang. Zij hadden het helder uitgesproken, de bezinning, de fin-de-siècle-stemming, de klacht, wij leven niet, wij leven verkeerd, tenzij wij ons tot een uiterste inspannen, en ons talent zelf in dienst stellen tot het opwekken van het begeerde leven, om het even, of leven bedoeld is als het ondergaan ener bovenaardse verrukking of van een zintuigelijke gewaarwording. Een nieuwe geboorte was nodig. Maar onze eigen generatie was zo eenvoudig niet met haar tijd in verband te brengen. Wij leefden en werkten allemaal heel apart, er was geen leidend tijdschrift, er was geen oudere figuur, waar we allen min of meer leerlingen van waren. De ouderen hadden trouwens allen zo goed als gestaakt werk te leveren, dat, met uitzondering van Leopolds invloed op sommi- | |
[pagina 1172]
| |
gen onzer, formatief kon genoemd worden. Wij leefden in de verstrooiing, chacun pour soi, en het verband met de tijd viel moeilijk vast te stellen. En toen begon ik te lezen. ‘Experimenten’ van Geerten Gossaert, ‘De wilde kim’ van A. Roland Holst, de eerste ‘Verzen’ van Marsman, ‘Clair obscur’ van Slauerhoff, gedichten van J.I. de Haan, het gedicht op de dood van zijn vader door Werumeus Buning en ‘Maria Lecina’, het prachtige ‘In den trein’ van Bloem. Het lezen deed mijn gedachten telkens her- en derwaarts slingeren. Hoe hier een gezamenlijke mentaliteit in te zien, zoals essayisten dat zo gaarne doen? Terwijl geen der dichters qua dichter onderdeed voor dichters van voorgaande generaties, terwijl menig gedicht als werkstuk dat van de ouderen ver achter zich liet, bleef toch deze moderne poëzie vragen stellen, terwijl het altijd was, of de oudere poëzie bevestigde en antwoord gaf. De gedichten deden zich aan mij voor als raadselige dingen, mineralen; de taal, de stijl van elk dichter drukte niet zijn gemoedsaard, zijn persoonlijkheid uit, maar was een noodbrug om tot de verstaanbaarheid van de ook de dichter zelf obsederende dingen te geraken. De poëzie was, om het kort te zeggen, objectiever geworden. Geen directe lyrische gevoelsuitstorting meer, maar korte stukjes geobjectiveerd leven, geconstrueerd, gecomponeerd, meer in de stijl, waarin vroeger epische gedichten werden geschreven. De persoonlijkheid van de dichters scheen voldoende onderwerp te vinden in het gewaarworden niet van zichzelf als dichter, maar als mens. In de dagen van Shakespeare zou het eenvoudig belachelijk geweest zijn naar het leven te zoeken. Men zocht eruditie, men wilde er boven uit. In onze dagen is het belachelijk een dichter te zijn, men moet in het leven staan. En dan worden de noodbruggen geslagen. De verbeelding zoekt naar de voortijden van de mens, daar is het leven; de herinnering zoekt naar kinderland, daar is het leven; de eenzame zoekt naar de massa, daar is het leven. Er worden oneindig meer eisen aan de taal gesteld, die oneindig zuiverder beoefend wordt; want | |
[pagina 1173]
| |
men voelt, zij, de taal, is trait-d'union tussen aandrift en bevrediging. De verbindingsweg, die het oponthoud veroorzaakt, moet zo snel mogelijk kunnen worden afgelegd, ja, de snelheid is een apart genot geworden. De directe uitspraak vergoedt alles, wat men aan het traditioneel-poëtische verliest. Ziezo, dacht ik, dit is het eerste punt. Dit geeft een beeld onzer moderne poëzie. Nu moet ik, meende ik, naar een lichter, een vrolijker punt overstappen. En bij dat woord ‘overstappen’ besefte ik, dat ik totaal mijn eigen poëzie verzuimd had te vermelden. De reden daarvoor moet zijn, dat ik mijn eigen poëzie nooit lees, en de reden daarvoor is weer, dat ik ze zelf geschreven heb. Er is iets heel merkwaardigs aan gedichten van jezelf, men kan ze niet meer opnemen. Ik heb altijd gedacht, dat dit aan mijn manier van schrijven lag. Ik schrijf zeer langzaam. Ik loop met gedichten, of liever beginsels van gedichten, jaren, soms 6 jaar, rond, terwijl het gedicht langzaam aan, soms een woord, soms een regel, aanslibt. Ik ben een soort koraalrif, waar schoksgewijs iets aangroeit. Als zo'n gedicht dan af is, heeft het niets meer te zeggen. Ik heb dit altijd gedacht, toen mijn vriend mij meedeelde, dat hij doorgaans met de titel en de interpunctie begon, en dan met zo'n blanco netwerk rondliep, tot eensklaps de honingraat gevuld werd met honing. Toen ik dit hoorde, dacht ik, er moet nog een dieper reden zijn waarom men zijn eigen gedichten niet herleest; want ook hij, die over zijn gedichten zelf verbaasd staat, herlas ze zelden. En ik ben toen op het spoor van de oorzaak gekomen door een grammofoonplaat. De plaat speelde de ‘Blaue Donau’ van Johann Strauss. Ik zat te luisteren, en bemerkte tevens, dat ik de muziek niet bewust hoorde. In plaats van in mijn kamer, bij de grammofoon, zag ik mijzelf weer zitten, 20 jaar geleden, in een uitspanning, aan het water, waar op een podium gedanst werd. Ik zag weer de kelners, het avondlicht, de met lampjes behangen bomen, de fietsers aan de overkant van het water. Toen, 20 jaar geleden, hoorde ik de muziek waarschijnlijk niet, maar nu, 20 jaar later, kàn ik haar niet horen, omdat de herinnering mij zo veel sterker en | |
[pagina 1174]
| |
sneller aanspreekt dan welke aanwezige klanken ook. Wat ik nu nog van deze muziek hoor, is, horen haar gehoord te hebben. Wanneer, vraag ik mezelf dikwijls, onderging ik deze muziek, toen of thans? Zo is het ook met sommige geuren. De geur van klimop bijvoorbeeld, brengt mij zo snelterug naar de tuin van mijn ouderlijk huis, waar ik, onder de klimopmuur, jarenlang heb ziek gelegen, dat ik klimop niet anders ruiken kan dan met dit beeld voor ogen. Het ruiken, om zo te zeggen, wordt overvleugeld door het zien. Zo is het ook met gedichten. Het leven wordt overvleugeld door het beleefd hebben. Om een wals van Strauss terug te vinden, moet men haar slechts op de grammofoon zetten. Maar het terug vinden van geuren is veel onwillekeuriger. Ik vond de klimopgeur, d.w.z. die jeugdherinnering in de tuin, eerst terug door een toevallige samenloop. Ik kwam uit het ziekenhuis, waar mijn moeder verpleegd werd - zij is enkele weken later gestorven - en in mijn machteloos besef van haar toestand leunde ik tegen het hek dat met klimop was begroeid, zoals meer ziekenhuishekken dat zijn. Het heeft mij moeite gekost te beseffen, dat het de klimopgeur was, die mij plotseling een zeker redeloos geluk bracht in mijn wanhoop, zoals dat dikwijls in zenuwoverspannen momenten het geval is. Jaren later, toen ik dikwijls langs het begroeide hek kwam, is de samenhang langzaam tot mij doorgedrongen. |
|