| |
| |
| |
Nagelaten proza | |
| |
De aantekeningen bij het nagelaten proza die voorzien
zijn van de initialen G.K., zijn van de hand van
Gerrit Kamphuis (zie de
Verantwoording).
| |
| |
| |
Over Johan de Meester
Bij het woord ‘De Meester’ denk ik onvermijdelijk aan »
Rotterdam. Daar is misschien iets willekeurigs
in en mijnerzijds is daar een persoonlijke aanleiding voor; maar ook telkens,
als ik in Rotterdam kom, denk ik aan
De Meester. En de verbinding van de
rusteloze man, die De Meester was, met het beeld van uw stad, zoals zij de
bezoeker zich voordoet, is misschien zo willekeurig niet. Ook uw stad is
rusteloos, zoals zij ter weerszijden van de grote rivier, naar de twee einders,
in de woeligheid van mist en rook, haar bedrijvigheid uitstrekt, een open
panorama, gevuld met wat men zou willen noemen: het ‘landschap van de arbeid’.
Uw stad, die niet aan zee ligt, maar hoeveel sterker dan b.v.
Amsterdam en
Antwerpen, zo veel duidelijker besloten
burchten, voortdurend aan de zee herinnert, aan het werk op zee, aan wat mensen
in dit element verrichten.
Ook De Meester, die uit Gelderland kwam, uit de heide en uit de
bossen, waarvan zijn beste werk de harsige geur bewaart, heeft hier geleefd en
hoort hier thuis, omdat hij verlangde naar het opene van een buitenbestaan,
maar tevens alleen kon leven in een oponthoud van arbeid. Al sprak zijn
geboorte mee als een droom, al werden er in hem aanhoudend wilde dromen
geboren, - het leven bleef voor hem bestaan uit het tussenplan van het werk, in
het werken op zichzelf, het werken, dat geboorte absorbeert en dromen
uitstraalt. Niemand heeft als hij de leegheid gevoeld van een in zijn geboorte
en eigen bloed besloten blijvend bestaan, de Gelderse aristocratie, de deftige
dorpen tussen
Zeist en
Velp; niemand heeft als hij meer instinctieve
afkeer gehad van de voltooiing van een droom. Want ook dat is een dood, een
ander afsterven. Een mens, zolang hij zijn bloed voelt gaan, leeft op het
midden tussen geboorte en droom, leeft werkend, werkt levend, onvoltooid en
niet voltooiend. En daar is uw stad een beeld van. Geen aanleg, geen beraming,
maar tussen de rumoerige straten opeens de open gebleven landelijkheid, van een
gracht langs huizenachterkanten, van een heuvelig | |
| |
park, een
stilte, een bries, en witte zeilen of molenwieken tussen stadshuizen, een ruime
intimiteit, als ik zo zeggen mag; voor de ongevoelige een gebrekkige
architectuur, voor hem die er zich thuis voelt een onkunstvaardig kunstwerk,
met al de bekoring, die onvoltooidheid hebben kan.
Deze avond is daar weer een voorbeeld van. In uw dankbaarheid jegens
de dit jaar gestorvene organiseert gij een herdenking, die, omdat de
herinnering nog te levendig is, onmogelijk een voltooid oordeel over de
herdachte en zijn boeken kan uitspreken. Het moet de persoonlijke klank zijn
van een nog bewogen beschouwing over de ons ontvallen dierbare figuur, die u
heeft aangetrokken. Gij hebt niet gewacht, tot de jaren een soort objectieve
waardeschatting van zijn werk zouden toestaan, neen, de nog door het gemis
beïnvloede en de voor het gevoel openstaande gedachtengangen waren de voor hem
en de voor uw stad gepaste herdenking.
Het is zeer juist gezien. Het is in dezelfde straat, bijna hiernaast,
dat het grote courantengebouw verrijst, waar hij voor een rustig raam zat te
schrijven met zijn nijdige, rukkende pennestreken. - Dan greep hij, als gij
waart binnengekomen om hem af te halen, drukproeven en paperassen bijeen; dan
lachte en vloekte hij, als gij hem in zijn jas wou helpen; dan vloog hij met
waaiende jaspanden de zetterij nog binnen; dan snelde hij de trappen af met een
vaart, niet bij te houden, zich telkens op de treden omkeren den een verhaal
beginnend; - dan stond hij een kwartier te talmen op de stoeprand, bevreesd
voor het snelle verkeer, en stak eindelijk over naar het smalle
achterbuurtstraatje, dat hij altijd verkoos boven de boulevard met bomen om
naar zijn huis in de Kortenaerstraat te gaan. Als u dan toevallig uw zoontje
had meegenomen, dan nam hij het kind, waarnaar hij sedert de begroeting nog
niet had omgekeken, eensklaps vast bij de hand en holde met hem voort naar een
klein banketwinkeltje, waar de jongen van alles een ons moest uitzoeken en een
pond kreeg, terwijl de vader uit de winkel werd geweerd door
De Meester, die, daar blijkbaar thuis, de
schuif had op de deur geschoven. | |
| |
Ja, bij het woord ‘
De Meester’ denk ik onvermijdelijk aan
Rotterdam, zoals wie Arthur Schnitzler zegt
denkt aan Wenen, het zinnelijke en neerslachtige Wenen, zoals wie
Couperus zegt aan
Den Haag denkt, het slenterend Den Haag met
een heimwee naar verhevenheid, zoals wie Strindberg zegt aan Stockholm denkt,
de stad der meren met tussen water volgebouwde rotseilanden. De Meester, de
man, die niet leefde om een hem ingeboren natuur in voltooidheid uitdrukking te
geven, maar die met geheel zijn drang en droom bestond om arbeidzaam te zijn.
Maar die de arbeid niet telde, wanneer de werker daarin zijn persoonlijkheid
niet gaf. Payer de sa personne, ziehier zijn leus. Werken met zichzelf als
inzet. ‘Het prettige van een kunstkroniek aan een courant bestaat hierin’, zei
hij vaak, ‘dat deze rubriek alleen maar gelezen wordt door mensen, die er iets
persoonlijks zoeken. Een sportkroniek of de rubriek der beurs-berichten moet zo
objectief en koel mogelijk zijn; een kunstkroniek echter vindt alleen
belangstelling als zij subjectief en warm en, als het kan, met gemoedsbeweging
is geschreven. Wat elders onzinnig en gevaarlijk zou zijn, wordt daar bij
uitsluiting gezocht. Wie een kunstkroniek leest, heeft een speciale behoefte,
wenst niet slechts ingelicht, maar persoonlijk getroffen te worden.’ Dit lijkt
logisch en vanzelfsprekend, maar, sinds hij zich terug trok, klinkt het als een
stoutmoedige stelling. En wie in onze dagen de kunstrubrieken in de grote
bladen naslaat, heeft reden te over om te zuchten, dat met De Meester een
onvervangbare figuur is heengegaan.
Werkzaamheid was ook het kenmerkende in zijn letterkundige arbeid.
Wanneer zijn romans een indruk in ons achterlaten, dan is het meer een beeld
van het bouwen, dan een beeld van het gebouw. Niet alleen dat hij schreef met
een zeer driftige en hete pen (een eigenschap, die hem meer tot een
novellenschrijver dan tot een romanschrijver deed voorbestemd zijn), maar de
raakheid van zijn noterende, in snelle streekjes tekenende en tekenachtige
stijl maakte het hem ondoenlijk van zijn eigen arbeid | |
| |
de
noodzakelijke afstand te nemen. En dit, zovaak een deugd bij levendige schetsen
en korte novellen, draagt er toe bij, dat zijn romans niet de rust en de
overzichtelijkheid hebben, welke voor kunstwerken van breder aanleg een
vereiste zijn. Terwijl zijn novellen mij soms sterk doen denken aan die
portretten en koppen van Rodin, waarbij het gelaat als een vreemde, glanzende
bloem zich loswerkt en ontstijgt aan een klomp van ruwgebleven oppervlakte, een
voetstuk van ruig materiaal, een brok van marmer nog in de oerstaat, waar
mokerslagen en duimindrukken geen vat op hebben gehad, maar dat thans uit zijn
woest-gebleven schoot een zeer fijn hoofd van b.v. Mozart of een mijmerend
meisje optilt, dat ademend van tedere schoonheid drijft op het woelige blok,
waar het in onbewustheid aan is ontstegen, - terwijl bij zijn novellen het
beeld van een zeer begeerlijke, maar zelf niet begerende schoonheid, hetgeen
meestal zijn onderwerp is, een natuurlijke uiting vindt in het halfslachtige
van een ruw voetstuk en een onuitsprekelijk tedere, half-opgerezen gestalte,
zich in haar zuiverheid opsluitende en verwerende, - raakt in zijn romans de
bewonderde vrouwengestalte slechts zelden, en hier en daar, broksgewijze,
bevrijd uit de ruigte van ruw materiaal.
Wanneer men een boek van
De Meester heeft gelezen, en er op
terugziet, heeft men het gevoel voor een huis te staan, dat nog in aanbouw is,
waar nog allerwege aan gewerkt wordt, en waarvan de steigers en stellages,
waarop timmerlieden en metselaars nog druk heen en weer lopen, het uitzicht op
de gevel belemmeren. Men ziet het bouwen, maar men raadt slechts het gebouw. Al
zijn romans hebben de steigers nog voor hun gevels, zijn niet uitgeschreven,
zijn terwijl men ze leest nog in aanbouw en bezig geschreven te worden.
Wilt u hier een zeer duidelijk voorbeeld van, dan moet u zijn boek ‘
Carmen’ eens herlezen, waar de hoofdfiguur, zoals in al De
Meesters kortere en langere verhalen, de figuur is van een zeer begeerlijke,
maar zelf niet begerende vrouw, terwijl de eigenlijke hoofdpersoon in de
handeling de rusteloze en zelf | |
| |
onzekere leraar is in de
letterkunde, die schrijven wil van de verrukkingen, waartoe het ondergaan der
koele schoonheid hem aandrijft, maar die door zijn gymnasiumarbeid en zijn
ongelukkig huwelijksleven daartoe niet in de gelegenheid wordt gesteld. Nergens
misschien heeft
De Meester een zo duidelijk en tevens in al
zijn geijver en gepopel deerniswekkend zelfportret getekend. Het is hem, zou
men kunnen zeggen, zelfs te machtig geweest om zo oog in oog voor een spiegel
te staan, terwijl het onaantastbare torso van de beminde vrouw daar weerkaatst
naast hem oprees. Zo heeft hij zichzelf gesplitst in Henk, de leraar, de
hoofdpersoon, in Wessels, de zorgeloze schilder, die de vrouw vergeten kan om
de warme kleuren van een tuinrand met bloemen, in Tromp, een
Bakhuizen-van-den-Brink-achtige figuur van een door het leven misdeelde, maar
geniale geleerde, die de macht heeft om zich door zijn hartstocht tot grote
arbeid te laten opwekken, maar niet het vermogen om het leven voort te
zetten.
Het boek, beurtelings in verhaaltrant, in dagboekvorm of in
anekdotische vertellingen geschreven, met al die in elkaar overbrokkelende
figuren, terwijl bovendien de éne vrouw, Lex, Carmen, in de aanvang nog een
jong meisje, een pianovirtuoze is, later een vrouw, die zich verveelt in een om
maatschappelijke redenen aangegaan banaal huwelijk met een man, die niet van
haar geestelijk formaat is, ten slotte een moeder met kinderen, betrekkelijk
gelukkig in de welstand van haar onbekrompen gezin en geldelijk onbezorgde
levenswijze, - het boek is zo typerend voor hem die het schreef, en in alles
wat hij schreef is zo aantrekkelijk de directheid van zijn stem, die als het
ware uit de bedrukte bladzijden tot u opstijgt, - dat dit waarschijnlijk het
boek is van de grootste omvang, dat u met het meeste genoegen kunt herlezen,
indien gij dit kunt herlezen met een aanhoudende herinnering aan de korte klank
van zijn stem en zijn afbrekende en van gevoel verbeten spreekwijze.
Behalve op enkele plekken, waar ik straks aan toekom, is het boek
nergens mooi, nergens bijzonder goed geschreven, ner- | |
| |
gens zelfs
verlost van de spreektoon, die in de lengte zo gaat vermoeien, - de steigers
staan voor het huis en men ziet de schrijver zich heen en weer reppen en hier
en daar met onhandige handen een nieuw detail aanbrengen en naar ons, naar
beneden, roepen, of we het wel goed zien kunnen, en dat we vooral niet op hem
moeten letten, maar alleen op de vrouwenfiguur in welks onwillig steen straks
de ziel wel zal gaan ademen onder de gloed van zijn arbeid, - het boek is
nergens schoon en fraai en voltooid, behalve op enkele plaatsen, waar eensklaps
een gladde en afgewerkte omtrek uit de ruigte van het materiaal, en door de
stellingen heen, zich aftekent. En dat is op de plaatsen, waar de schrijver,
door bewondering gedwongen en uit zichzelf onttogen, genoopt is stil te
blijven. Zo bijvoorbeeld, wanneer Henk, de leraar, De Meesters dubbelganger, in
het vreemde, deftige huis, waar hij zich onwennig voelt, de verafgode vrouw,
die daar geregeld piano komt studeren, een briljant stuk van Liszt hoort
spelen, en op zijn stoel zit achter haar, gekluisterd en tevens bevrijd,
bevrijd en tevens gevonnist, en naar de stroom van weelde en stoeiend geluk,
opgenomen, moet blijven luisteren. Deze passage behoort dan tegelijk tot het
beste, wat
De Meester ons als prozakunst heeft
geleverd.
En tegen het eind van het boek is er een soortgelijk opgeheven zijn in
een andere sfeer, wanneer Henk voor het eerst bij Lex, zijn sfinx en Carmen, en
bij haar man en kinderen in de tuin van het beschaduwde buitenhuis komt
theedrinken, waar bloemen en vogels en zorgeloos zomerlicht een taal gaan
spreken van zegepraal, van weldadige verruktheid om dit kalme leven op het
grasveld, met de witgelakte meubelen, de neergelaten markiezen, en de rijpe
vrouw, die tussen al deze weelde beweegt als in een rustig element, dat van
haar ziel en haar geluk vervuld is, al is dit haarzelf waarschijnlijk niet
bewust, niet bewust, hoe zij in haar leven misbruikt en onbewust, hoe zij
daarbuiten krankzinnig vereerd wordt.
Dit eeuwige probleem voor De Meester, - ik heb het reeds herhaaldelijk
gezegd, - het begeerlijke, dat niet zelf begeert, niet al- | |
| |
leen de
onbeantwoorde liefde, maar de onbeantwoordbare, - dit verterende probleem van
onaantastbaarheid, hetgeen hem, die zodanig op zijn zintuigen leefde, wanhopig
maakte en de grenzen tussen haat en liefde uitwiste, - dit eeuwig probleem
heeft (hem) voor de helft van zijn leven tot pessimist gestempeld, al bezat hij
de aandacht noch de denkkracht om deze mismoedige levenshouding tot een
wijsgerig stelsel te verdiepen. Hij vond het leven eenvoudig een beroerde
bende, dit leed van de hartstocht, dit aantrekken en door het aantrekken weer
afstoten en door het afstoten weer aantrekken, dit gewentel van de begeerte,
waar het begeerde onbeklemd tussen uit rees.
Zelfs in de tedere beknoptheid van de naam ‘
Geertje’ heeft hij in de roman die zo heet, de grootste
klomp marmer, die hij ooit onder handen nam, naar het beeld daarvoor gegroefd
en gebeiteld. Zij heeft geweigerd op te stijgen. Zij was zelf te zwaar van
natuurlijkheid, te dorps, te ertsachtig ruw. Er is in de goedheid van de haar
beschermende Kees Maandag, de kleine dwerg, die haar, als de mensen haar
verstoten, in zijn huis opneemt, een breder gebaar der begeerte, verworpen,
gedeeld, aanvaard en immer zonder antwoord, dan in de enorme vrouwengestalte,
die te groot van afmeting is om nog door een menselijk gevoel zonder gevaar van
levensverlies in beweging gebracht te worden. Zij is als de Nana van Zola, van
een romantische heroïek, met iets van een allegorie, ‘de vrouw schrijdend als
een zon over een vertrapte stad’, zij heeft de onverschillige kracht der
natuur, van een boom, die niet weet, dat het blad valt en de vogel sterft. Zij
weet niets, zij wordt blind gedreven, van haar dorp naar de stad, van haar
nutteloze arbeid naar haar onbegrepen ondergang, strandend in haar liefde voor
een ploert, die zij nooit heeft aangezien.
De Meester heeft haar mateloos bewonderd,
heeft tegen haar opgezien met de meewarige haat en de verbolgen liefde, die ook
Kees Maandag voor haar voelde, toen hij haar afgeworpen kind, haar jong, als
het zijne aannam. Geertje! De Meester heeft mij zelf verteld, hoe hij op het
Hogendorpplein voor het zie- | |
| |
kenhuis liep, waar het dienstmeisje
werd verpleegd, wier levensgeschiedenis de leidraad voor zijn boek verstrekte,
en dat hij machteloos en snikkend van opwinding heen en weer liep op het plein
tussen het standbeeld en de thans afgebroken molen, en ‘Geertje’ riep,
‘Geertje, Geertje’. ‘Die naam is het boek’, zei hij toen, ‘uit die naam is het
boek gekomen.’
Dit allegorische, dit meer dan levensgrote, dat
De Meester heeft overweldigd, maar dat voor
menig lezer een afgekoeldheid bewaart, wordt warm en tintelend in zijn werk van
geringer omvang, de korte vertellingen, die ik zoëven met sommige in hun
schetsmatigheid voltooide beelden van Rodin vergeleek.
Daar is bijvoorbeeld het verhaaltje ‘Petite Reine’, waar de
onverzettelijke heerszucht der schoonheid in zoveel tederder vorm zoveel
verstaanbaarder wordt. Schoonheid is een ingeboren macht, evenals deugd een
ingeboren schoonheid is. Schoonheid is een onmiddellijk werkend recht van de
sterkste, en de ingeboren schoonheid heeft daar recht op. De charmante Franse
lichtekooi, Petite Reine, die naar
Rotterdam wordt geplaatst en daar even
onoverwinnelijk als in de lichtstad de harten wint der rijke jongelui, macht
bezit op de beurs en Rotterdam regeert voorzover Rotterdam haar interesseert, -
niemand heeft in onze taal Guy de Maupassant zo nabij gestreefd.
Het meisje uit het verhaaltje ‘De klompjes’, dat haar broertje
verdrinkt om hem te behoeden voor het zondige leven, waarover men haar op
school en in de kerk wijzer heeft gemaakt, en dat thans de klompjes van de
verdronken jongen op het stille water ziet bovendrijven, - als dit niet in het
Nederlands was geschreven, zou er de naam Tsjechof onder kunnen staan.
Het lezende meisje in de pensions-veranda, dat nauwelijks acht slaat
op de om harentwille rumoerende en drukte makende H.B.S.-scholieren, maar
rustig door leest onder de wimper-voorhang, die haar ogen en wangen beschaduwt,
terwijl de jongens op hun fietsen wilde kunsten en bokkesprongen uit- | |
| |
voeren, maar haar niet durven naderen, - het is, hoe onbeholpener ook
dan de vorige novellen, onovertrefbaar van eenvoud, zoveel tederheid in zoveel
schoonheidsmacht.
En hoe snel voelt men zich niet, tegenover deze, hoezeer tedere,
niettemin ontoegankelijke en door haar blankheid verdedigde schoonheid, zelf
onbeholpen worden, verlegen en schutterig. Hoe snel voelt men zich niet zelf
mismaakt worden, en een bult krijgen als Kees Maandag, of zielig worden als
David Zangvogel, of verbitterd als de jongen op de fiets.
Zo heeft
De Meester zichzelf aanhoudend gevoeld,
schutterig, links, onhandig, geremd, naar de keel gesprongen door tal van
minderwaardigheidsgevoelens. En wij lachen niet meer over de scène in het rijke
huis van Carmen, als Henk, de arme leraar, in de wasbak met warm en koud water
onoverkomelijk te worstelen heeft met zijn losse, afglijdende manchetten, en
als hij geen raad weet, wanneer Carmen hem petits fours voorzet, waar met de
papiertjes der lekkernijen te blijven.
Het was deze stunteligheid, die De Meester zo diep deed buigen voor
alles, wat hij boven zich gesteld waande, voor alles waarin hij een nobeler en
rustiger levenskracht vermoedde dan hij zelf bezat. Het was zó, dat hij, zonder
enige vernedering of pathetische deemoed, zo nederig kon zijn, zo
zelfverwaarloosd, zo belangstellend in de kleine dingen van andere mensen, die
in zijn verbeelding op de toppen des levens vertoefden, in zonlicht, rijkdom en
aanzien, terwijl hij zelf een ploeteraar bleef, meende hij, zwoegend onder het
geluk, dat een misdeelde hoe dan ook met hogere wezens in aanraking mag komen.
Geertje en bij Kees Maandag, Petite Reine en bij David Zangvogel, het meisje in
de veranda en bij de jongen op de fiets, - de schoonheid, de zintuigelijke
schoonheid en bij de onder het wonder van licht verdrukte en begenadigde, en
hatend en mateloos liefhebbend. Zoals hij zeggen kon: ‘De mooiste dag van mijn
leven is geweest, toen ik
Kloos heb weten mee te brengen op de
receptie van
Van Deyssel, en ik, dwerg, er in geslaagd
ben, dat die twee strijdende reuzen elkaar een hand hebben gegeven.’ Beste
brave | |
| |
man, die misschien nooit vermoed heeft, dat zijn goedheid
dezelfde glans had als de schoonheid, die hij zo vurig bewonderen kon. Dat het
binnenste hart, dat in staat is tot zulke bewonderingen, iets moet hebben van
dezelfde gulheid, dezelfde levenskracht en dezelfde onoverwinnelijke moed, die
hij aan alles wat zeer schoon was en zeer ver toeschreef.
Het is pas in werk van later tijd, dat
De Meester schoonheid niet slechts als een
blinde kracht, maar ook deugd als een blinde schoonheid is gaan beschouwen. Dan
worden zijn vrouwenfiguren, zoals in ‘
Walmende lampen’, moeders en oude vrouwen, wier rustige
kracht haar omgeving en de van haar inzicht afhankelijke levens heilzaam
beheerst. Dan komt er ook in de vrouwenfiguren het heroïeke en achterafgezette,
het schone, zou men geneigd zijn te zeggen, van een aanvaarde lelijkheid, het
geluk en de misdeeldheid, die vroeger alleen zijn mannenfiguren hadden. Maar
hij is daar nooit helder uitgekomen, zoals bijvoorbeeld Rembrandt met zijn
armoedige Christusfiguren, die niettemin niets van de grootsheid inboeten. Maar
dat dit mogelijk was, dat hij vóórvoelde, dat het hogere zonder verlies in
aardse gewoonheid benaderbaar was, ja, dat het gewone voor altijd geheiligd is,
heeft hem van de pessimist, die hij was, tot één van die uitbundige mensen
gemaakt, in wier lach, hoe opgewonden ook, wel eens behaagzucht, nooit een toon
van valsheid klonk. Ik denk hierbij aan de kapelaan van ‘
Gedenk te leven’, die zo vrolijk op de kinderspeelplaats
zich op de draaimolen vermaakt, ik denk aan de oude O.W.-er in ‘Van éénen
huize’, zijn nagelaten en onvoltooide roman, die ‘De Gids’ weldra zal
publiceren, de proletige rijkaard, die er zo van geniet, dat zijn dochter met
een aristocraat getrouwd is, en dat hij, bij zijn schoonzoons installatie tot
burgemeester, thans de ganse upper-ten van het stadje, die vroeger op hem
neerkeek, te gast krijgt aan zijn tafel. Thans zijn het de mannenfiguren, die
een gemoedswarmte paren aan een onverslagen levensdurf en toch bijna vrouwelijk
zijn te noemen om hun bekoorlijkheid, om hun onbevreesde, onvermoeibare
natuurlijkheid. | |
| |
Zo hebben wij, hier en daar enige gestalten aanstippend, een paar
wendingen in het werk van
De Meester waargenomen. Dit kwam alles voort
uit zijn gemoedsleven, uit zijn soms niet vrij van sentimentaliteit blijvende
ontroeringsontvankelijkheid. Hij had geen taal, als een wapen, als een vorm,
waarin het verbeeldingsleven zich afkoelt en waardoor het door de
nadrukkelijkheid der voltooiing een betekenis verkrijgt, welke de bewogen
ontroering niet heeft kunnen beseffen. Hij reikte nooit dieper dan zijn
herinnering en verder dan hetgeen hij kon verwachten. Hij schreef als de sneeuw
die valt en als de boom die groen wordt. En die sneeuw viel en die boom werd
groen in een achtertuin, in een door bedrijvigheid besloten leven. Hij heeft de
meeste van zijn boeken moeten schrijven tussen 6 en 8 in de morgen, voor de
dagtaak begon, die eerst de volgende avond, toen de schouwburg was afgelopen,
was geëindigd.
Het is de vraag, of de beklemdheid, waarin hij schreef, een ramp heeft
betekend. Het is eer waarschijnlijk, dat de driftigheid van zijn gecomprimeerde
gevoelsuitstortingen hem aanwezen op het gespaarde uur, waarin dan het
bijeengegaarde als een aangeboorde voorraad naar boven geperst werd. Zonder die
benauwdheid van bestaan was de kracht der springende straal niet zo sterk
geweest. In rustiger omstandigheden was hij wellicht uiteengevloeid tot een
breed, krachteloos water. De omstandigheid, dat zijn boek ‘
De zonde in het deftige dorp’, het boek, dat hij met de
meeste zorg heeft geschreven en dat ongetwijfeld tot zijn minste werk behoort,
- zo vlak is en zo doods, hetgeen bij hem bijna als een paradox klinkt, geeft
hieromtrent een ander inzicht.
Waarin het werk van De Meester zich onderscheidt van het werk van
andere romanschrijvers, is het in elk woord, in elke abrupte zinswending
verneembare van zijn persoonlijke stem. Het wonder is, dat dit ons niet
vermoeit. Maar ligt dit aan het werk, of ligt het aan zijn stem, die wij
bijkans nog horen? Er is in zijn romans veel sneeuw van verleden jaar,
onherroepelijk versmolten, er bloeit in die boeken veel groen van een vorige
| |
| |
lente, dat in onze herinnering reeds verbleekt en matter wordt,
maar er zijn novellen, die als een gevoelige grammofoonplaat, de vibratie en de
klank van zijn stem door de eeuwen heen zullen reproduceren. Als gij die leest,
staat hij weer voor u, en rukt aan de knoop van uw jas en noodzaakt u zijn
verhaal te volgen. En weer stijgen uit het ruige massief van zijn gedrongen
schrijftrant de zuivere omtrekken van zijn mateloos bewonderde en beminde
verbeeldingen naar boven. Hij maakt een grap, hij slaat op zijn knie, hij
probeert u af te leiden, hij schaamt zich voor zijn gevoel, hij verweert zich,
opdat gij dit gevoel niet zult delen, hij keert zich met afgunst van u af, - en
onderwijl hebt gij ze zien ademen en leven, het meisjeshoofd, het hoofd van
Mozart, de fijne, wilskrachtige profielen, tevoorschijn schietend tussen de
brokkeligheden, tevoorschijn schietend met hun ingetogen onverbiddelijkheid,
bijna als roofvogels, als van onverklaarbaar licht doordrongen wezens van hoger
geaardheid.
En daar staat hij,
De Meester, de u rondleidende en u
afleidende beeldhouwer, bij te kijken, met een duim in de opening van zijn
vest. Hij draagt een werkkiel, bestoven, besmeerd en grauw, als de klei,
waaruit zijn werk vervaardigd is. Het valt u op, dat hij eerder vereenzelvigd u
voorkomt met het materiaal zijner scheppingen, dan met de verbeeldingen daaruit
opgerezen. Die hebben hier toevallig haar woonplaats gekozen, zal hij u
uitleggen, en hij zal u smeken te geloven, dat hij niet meer dan de arbeider
was, dat hij het lager werk verrichtte bij haar willekeurig gaan en komen.
|
|