| |
Tweede hoofdstuk: ‘Zwijgend goud’
Alvorens ik u mijn merkwaardig gesprek met het zilveren meisje, dat ik
poppetjes tekenend aan mijn schrijftafel vond zitten, kan mededelen, moet ik
uiteenzetten waarom ik haar aanzag voor de vredesengel. Het kwam niet door haar
witte kleding, haar witblond haar, haar met zilvergalon omboord soldatesk
hoedje; niet door iets stroefs in haar gelaat, dat even aan de moeizame
schoonheid deed denken van sommige Griekse godinnenbeelden; niet door de
peinzend neerziende blik, waarmee zij de figuurtjes beschouwde, die haar losjes
om de penneschacht toegespitste hand op het papier te voorschijn toverde; niet,
ten slotte, doordat zij, toen ik binnentrad, mijn komst voorgaf niet op te
merken en verdiept bleef in haar futiele arbeid, hiermede als het ware zich een
alibi scheppend. Waar kwam het dan wel door? Het bleef voorlopig een raadsel,
hoewel ik het gevoel niet van mij af kon zetten, dat de opheldering voor het
grijpen lag. Maar meen niet, - ik bid u, lezer, - dat, ofschoon ik haar hield
voor de vredesengel, ik geschroomd had de verschijning aan te spreken.
‘Mijn naam is N.’, had ik gezegd, na het eerste moment van stille
verbazing. Door het noemen van mijn naam blijkbaar mijzelf weer meester
geworden, had ik terstond doen volgen: | |
| |
Met wie heb ik het
genoegen? Wat kan ik voor u doen? of iets van die aard. Zo sprekend was ik een
paar pas nader getreden en stond nu vlak voor de tafel. Het meisje, als een
meeuw die het nest bedreigd ziet, had eensklaps haar linkerhand uitgestrekt
boven haar schetsboek, om dit voor mijn nieuwsgierige blik te beschermen, en
met de andere hand begon zij, om mijn aandacht naar elders af te leiden, -
echte meeuwentactiek -, langs de bovenrand van het schetsboek met enorme
letters haar naam te schrijven. Dit met zulk een haast en nadruk, dat ik, toen
zij gereed was, mij gedrongen voelde haar gerust te stellen en mijnerzijds een
teken ‘begrepen’ te geven. De naam zelf, Heleen v.W., zei mij niet veel. De
voornaam klopte, zag ik, met het zilveren monogram op het nu weer over het
schetsboek zich dieper buigend hoedje; wat de achternaam betreft, de naam v.W.
stond me slechts bij, als de naam van een majoor bij de grenadiers, die als
territoriaal bevelhebber van Walcheren ontijdig, naar ik gehoord had, zijn
carrière had besloten. Zou dit een der dochters van de majoor zijn? Ik had
horen spreken over de meisjes v.W.
‘Heleen’, zei ik, plichtplegingen achterwege latend, - ‘wat is er van je
dienst?’ Maar terwijl ik dit uitsprak, en, opdat zij vrijer het woord zou
kunnen nemen, mij van haar af had gekeerd en op de drempel der open deur naar
de tuin was gaan staan; en terwijl ik, naar buiten ziende, in de schaduw der
bomen het blinkend stuur van een fiets ontdekte - zo was zij dus gekomen -, was
aanhoudend als muziek door mij heen blijven ruisen: de vredesengel, de
vredesengel. Maar nog altijd bleef het onopgehelderd. Eerst toen ik mij weer
omkeerde op de drempel en het kamertje weer inkeek, waarbij ik Heleen met mijn
blik vermeed, omdat zij juist opzag en enigszins schuchter te spreken aanving,
- eerst toen vielen, zoals de schrift zegt, mij de schellen van de ogen. Het
kwam door haar cape, de witte cape op het veldbed, witter dan de
maan-doorschenen wolk aan de nachtelijke hemel. Het kwam doordat op dezelfde
plaats op mijn veldbed, tien, neen, reeds veertien nachten geleden,
| |
| |
de zwarte cape had gelegen van de dorpsveldwachter, die namens
burgemeester en regimentscommandant mij was komen melden, dat ik mij gereed
moest houden voor mobilisatie.
Het was vier uur in de morgen geweest, toen de veldwachter, in mijn
werkkamertje nog licht bemerkend, tegen de ruit had getikt.
- ‘Meneer N.’, begon hij, toen ik hem door de tuindeur binnen had
gelaten, - ‘het telegram A is afgekomen. U weet wat dit betekent’, en hierbij
had hij mij de oranje enveloppe overhandigd.
- ‘Zijn er nog veel mensen in het dorp’, had ik gevraagd, - ‘die u de
boodschap moet gaan brengen?’ - ‘U bent de laatste’, had hij geantwoord, reeds
aanstalten makend weer te vertrekken. - ‘Een kop koffie?’ vroeg ik, want ik had
juist verse koffie gezet. - Dat zou hij niet afslaan. Hij was op de rand van
het veldbed gaan zitten, had zijn cape uitgedaan, had deze zorgvuldig
binnenstebuiten gevouwen, - want het was vochtig weer -, en had, toen ik hem de
koffie reikte, het kledingstuk naast zich op het veldbed gelegd. Zo was hij een
kwartiertje blijven praten.
Hij kon geen bijzonderheden vermelden, was hij aangevangen, er kwam
weinig door in de radio. Het was een voorzorgsmaatregel, zei de minister, ons
door de internationale verwikkeling opgelegd. Het was als het stormsignaal:
weest op uw hoede. Wij moesten paraat zijn. Wij waren neutraal, zouden nooit
zelfstandig een oorlog voeren, maar wij moesten de grenzen doen respecteren.
Het was hem, zei de veldwachter, wel eens voorgekomen, die wie zijn gebied te
voorbarig afsloot de buren belette elkaar te bereiken en een goede
verstandhouding in de weg stond. Maar majoor v.W. had het hem uitgelegd. De
majoor had een jachtvergunning onder Dishoek, hij placht na afloop een borrel
te drinken in café Wisse. Het werd hoog tijd, had de majoor gezegd, dat er hier
iets gebeurde. Aan dat geslabak moest een einde komen. Wie effectief zich
verdedigen | |
| |
wilde moest in het offensief zijn. Een der drijvers,
ook bij Wisse aanwezig, had dit tegengesproken met een beroep op onze
volksaard. Had Willem de Zwijger niet afgewacht tot de vijand in het land was?
Had hij niet gewacht tot de vreemdeling zich aan het volk vergreep en zelfs bij
Vlissingen een fort dorst bouwen? Hadden wij toen niet getoond wie wij waren?
Andere tijden andere zeden, had de majoor geantwoord; wij waren een wereldrijk
geworden, wij hadden toen nog geen bezit overzee, alles draaiple tegenwoordig
om afzetgebieden. Toen had de oudste dochter van de majoor, die mee op jacht
was, heftig de partij van de drijver gekozen. Zeden veranderen nooit, had zij
gezegd. - Pas maar op, kandidate in de medicijnen, had de majoor haar
gekscherend toegevoegd, of wij lijven je in bij de geneeskundige dienst. - Het
hele café had gelachen, want iedereen wist dat Lucie - zo heette het meisje -
op het punt stond met een baron te trouwen en dat haar vader met dit huwelijk
zeer ingenomen was. De veldwachter mocht majoor v.W. wel. De majoor had geen
gemakkelijk leven gehad: zijn vrouw jong gestorven, zijn enige zoon verkeerd
gegaan en - meende hij - in Australië terecht gekomen. Neen, de majoor was een
beste man. Hij had zonneklaar, ten slotte, bewezen, bij Wisse, dat alle landen
als schakels aaneengesloten waren, tot een keten zo hecht als de zwakste
schakel, en dat het daarom misdadig was weerloos te zijn. Daar was, zei de
veldwachter, geen speld tussen te krijgen.
Ik had, toen hij zweeg, mij gedrongen gevoeld het mijne te zeggen. Ik
was vier jaar gemobiliseerd geweest, het was een stuk van mijn leven. Dierbaar
was mij de herinnering aan de Oranje-kazerne en aan mijn talloze Brabantse
kwartieren. Ik kon - de veldwachter mocht het geloven of niet - het woord
‘chambree’ niet zeggen, of ‘kuch’, of ‘gamel’, of er kwam iets vreemds in mijn
stem en iets warms in mijn ogen. Ik was een goed soldaat geweest, gezien mijn
uitgebreid strafregister, en, gezien mijn blanco straflijst als officier, een
goed officier. Toen de mobilisatie voorbij was en velen de dienst de rug
toe- | |
| |
keerden, was ik gebleven. Ik zou te allen tijde mijn leven
voor mijn land beschikbaar stellen, precies zoals ik, toen mijn moeder ziek
was, mijn bloed voor transfusie had aangeboden. Dat was menselijk en
natuurlijk. Ik hield van mijn vaderland als van mijn jeugd; ik hield, om met
een oude dichter te spreken, van de buurt waar ik was opgevoed. Ik hield van de
duinen, de zilte bladerengeur in de Scheveningse bosjes, het zand waarin ik
gespeeld had achter het ouderlijk huis. Ik hield van Zeeland omdat mijn moeders
familie daar vandaan kwam. Men kon er niets aan doen, men hield van zijn land,
het was aangeboren, zoals een andere oude dichter gezegd had. Ik had het nimmer
als plicht kunnen zien, het land te dienen. Ik had mij, of liever mijn vader
had mij, want ik was nog minderjarig, vrijwillig verbonden. Ik had niet geloot,
was niet voor een nummer op moeten komen. Ik was mijn vader daar altijd
dankbaar voor geweest.
Zo hadden de veldwachter en ik een kwartiertje zitten praten. Toen was
hij opgesprongen, had mij het kopje aangereikt, dat, leeg, naast hem op de
vloer stond, had zijn cape weer omgehangen en was, door mij gevolgd, de
tuindeur uitgestapt, waar in de schaduw der bomen het ‘stalen ros’, als hij zei
dat men wel zei, geduldig stond te wachten. Ik had, om het huis, hem uitgeleide
gedaan. Wij hadden bij de voordeur, terwijl hij de cape van binnen dicht
knoopte en over het blinkend stuur heen uitspreidde, nog een woord van dank en
afscheid gewisseld. Toen was hij opgestegen, en ik had hem op het grintpad met
fladderende cape in de mistige morgen zien verdwijnen. In mijn werkkamertje
terug, had ik de oranje enveloppe in mijn binnenzak gestoken, had met
verdubbelde ijver en inspiratie nog een paar uur zitten werken aan mijn drama
‘Niobe’, - de vrouw waarvan de zon de kinderen neerschiet terwijl zij zelf in
een rots verandert -, had haar samenspraak met Amfion, de Thebaanse dichter
waarmee zij getrouwd was, voor het eerst tot een goed einde kunnen brengen, en
had mij, ofschoon emoties mij te slapen beletten, onder mijn plaid op het
veldbed nauwelijks ontkleed te ruste begeven. Maar, lezer, ik dwaal af.
| |
| |
Ik heb thans, naar ik hoop, u duidelijk gemaakt, waarom ik, vooral door
de verwisseling der mantels, aan de vredesengel dacht toen ik Heleen in mijn
werkkamertje aantrof. Het wordt tijd dat ik haar het woord geef en verslag
uitbreng van hetgeen zij mij berichtte, terwijl ik, aan onbeschrijflijke
ontroeringen ten prooi, met de handen in de zakken in het kamertje op en neer
bleef lopen.
Ik moest haar niet kwalijk nemen, begon Heleen, dat zij ‘mir nichts dir
nichts’ hier binnen was gedrongen. Zij werd niet voor niets ‘de straatjongen’
genoemd. Zij had Annie en mij op het terrasje zien zitten, had niet willen
storen, was het huis omgelopen, had deze deur ongesloten gevonden en was hier
blijven wachten. Zij was een dochter, als ik dit nog niet wist, van majoor v.W.
Had Henk met mij nooit over haar gesproken? Lucie, haar oudere zuster, was
vandaag getrouwd.
‘Met v.A.v.A.?’ vroeg ik.
‘Zie je wel!’ riep ze verheugd. En zij ving aan, details van de bruiloft
te vertellen; hoe Henk getuige en zij bruidsmeisje was geweest; hoe
indrukwekkend de plechtigheden waren; hoe schitterend, tot en met het
trouwdejeuner, alles van stapel was gelopen. Oom Dick had uit naam van tante
Marie -
- O bruid, zo mijmerde ik inmiddels, - gij wier slip van het bruidskleed
ik duinen zag worden, gij die ik midden op zee heb zien staan, uw hoofd
omkroond met sterren en bloesems, uw sluier weerspiegeld in glinsterend schuim:
noemt men u Lucie? Ach, hoe kon ik u verzaken! Eerst zondt gij vanmorgen de
student hierheen, om uw komst aan te kondigen; toen zondt gij Annie, om mij met
nadere bijzonderheden bekend te maken; nu zendt gij uw zuster. Wat komt deze
mij melden? Ik smeek u mij te berichten wat ik voor u doen kan. Niets zal mij
te veel zijn. -
Oom Dick had uit naam van tante Marie, hoorde ik Heleen in de verte
vervolgen, een tafelrede gehouden zoals slechts oom Dick die houden kon. Hij
had eerst de moeder der bruid herdacht, op jeugdige leeftijd haar gezin
ontvallen. Er had de diep- | |
| |
ste stilte aan tafel geheerst. Toen had
oom er op gewezen, hoe de bruid, gedurende haar meisjesjaren, voor haar zuster
Heleen en voor Frans, haar broer, een tweede moeder geweest was, in niets
tekortschietend, altijd zichzelf verantwoordelijk stellend. De vader der bruid,
door en door militair, in 's lands belang herhaaldelijk overgeplaatst, zou, zei
oom, de eerste zijn te erkennen, welk een steun bij de opvoeding zijner andere
kinderen hij van zijn oudste dochter had mogen ondervinden. Lucie was de spil
geweest van het gezin, het middelpunt waar alles om draaide en dat alles
bijeenhield. Lucies moeder was uit
Middelburg geboortig, de connecties waren min of
meer onderhouden gebleven. Welk een vreugde, had oom vervolgd, was het voor
tante Marie en voor hem geweest, toen de majoor met zijn twee dochters - Frans
had in Nieuw-Zeeland een toekomst gevonden - naar oud-Zeeland bij wijze van
spreken repatrieerden. Oom Dick had zijn zwager, tante Marie had haar nichtjes,
met raad en daad terzijde gestaan. Oom en tante waren de meisjes als hun eigen
kinderen gaan beschouwen, tante vooral, voor wie eigenlijk heel de wereld één
groot huisgezin was. Voor tante was Lucies huwelijk dan ook geenszins een
afscheid; wat hem, oom, betrof: hij hoopte mevrouw v.A.v.A. nog vaak zijn
kantoor te zien binnentreden, hij was voor niemand liever notaris dan voor zijn
nicht Lucie. - Hier had oom een kort ogenblik gezwegen en uit zijn zak een
telegram te voorschijn gehaald. - Toen had hij v.A.v.A. toegesproken. Hij
heette Lucies man welkom, uit ieders naam, in Lucies familie. Sinds kort
weliswaar, maar nu voorgoed, had Dolph, zoals oom zei, en oom zei dit voor het
eerst, aller harten veroverd. Dolph had zeker al bemerkt, dat Zeeuwen Zeeuwen
waren. Zeeuwen wisten, uit hun strijd met het water, weerstand te bieden; maar
wie eenmaal hun hart won, was zeker het te behouden. Dolph mocht zich als zoon
in het huisgezin opgenomen achten. - Hier had oom het telegram, dat hij in de
hand hield, langzaam ontvouwen. - Hij gaf thans, zei hij, om tot Dolph een
welsprekende gelukwens te richten, het woord aan een ander, en wel aan
| |
| |
Lucies broer, aan Frans in Nieuw-Zeeland, wiens telegram zojuist
was binnengekomen. De tafelpresident, die straks de berg telegrammen voor zou
lezen, had oom vervolgd, had toestemming gegeven dit éne telegram uit de stapel
te lichten en afzonderlijk te doen horen. Het was typisch Frans, Frans' manier
zich kort en krachtig uit te drukken. Het was niet ondertekend, maar de plaats
van afzending, Wellington New Zealand, zei reeds, zei oom, genoeg, en de tekst
sprak voor zichzelf. ‘Beste zwager’, - had het geluid - ‘je verre broer wenst
je van harte geluk.’ Oom Dick had hierna nog iets willen zeggen, maar Lucie was
in tranen uitgebarsten en had gevraagd het telegram dadelijk zelf te mogen
zien.
Hier staakte Heleen haar mededelingen, nam de pen weer op en tekende
verder. Ik prees haar memorie. Hoe was het mogelijk een tafelrede zo precies te
onthouden en weer te geven. Het was verbazingwekkend. - Wat haar trof onthield
ze, zei Heleen, wat haar niet trof vergat ze. Henk stond ook altijd verstomd
als zij herinneringen ophaalde, hoe letterlijk zij zijn woorden van vroeger nog
wist. Toch was daar geen kunst aan, het kwam vanzelf Want als zij aan iets
terugdacht, begon ze te tekenen - dat was een gewoonte - en al tekenend schoot
alles haar weer te binnen en stond haar dan voorgoed voor de geest. Dat had ze
nu eenmaal. Zij werd er thuis mee geplaagd. ‘Zit je weer terreinschetsen en
vuurplannen te maken’, placht haar vader te zeggen. - Kijk, terwijl ze hier
eenzaam gezeten had en aan de ontzettende dingen dacht die later op de dag
waren voorgevallen, - zij tenminste zou het ontzettend vinden als zoiets haar
overkwam, maar Lucie was kalmer, was minder bijgelovig, - toen had ze aan het
uur terug willen denken, toen alles nog pais en vree was, zelfs boven
verwachting. Kijk, en toen had ze het dejeuner, op het moment van ooms
toespraak, in beeld gebracht. - Dit was de zaal van Verseput, legde Heleen uit,
mij het schetsboek voorhoudend, met de tafel in het midden. Dit was - hierbij
stipte ze telkens de aanzittenden aan - oom Dick die stond te spreken; dit was
tante Marie in feesttooi, ik | |
| |
moest letten op het toetje; dit was
Dolph v.A.v.A.; dit was een oude oom van Dolph, dit een Almelose tante; dit was
haar vader, in groot tenue, met al zijn ridderordes; dit - men zag nu slechts
de achterhoofden der aangeduide personen - was zijzelf, Heleen; dit - naast
haar - was Henk; dit - naast Henk - was Erna H., de actrice, vroeger Lucies
beste en enige vriendin; dit was een neef van Dolph, geen ongeschikte jongen.
Ik verloor mijn belangstelling en begon, terwijl Heleen voortging met wijzen en
noemen, de randtekeningen te bekijken. Ik zag het Middelburgs stadhuis, de
trouwzaal, de Abdij; ik zag een koets met paarden en palfreniers, kinderen
bloemen strooiend, bruidsmeisjestoiletten, en tal van emblemen als boeketten,
hoge hoeden, doorschoten hartjes, versierde leidsels, serpentine-achtig de
bladzij omkransen. Ook bemerkte ik in een bovenhoek - maar wat deed die hier? -
de kerk van
Zoutelande. Dit schetsje echter was
doorgestreept, was dus blijkbaar een vergissing. Niet vindend wat ik zocht,
vroeg ik Heleen rechtstreeks, waarom de bruid mankeerde.
Zij had Lucie al wel honderd maal getekend, antwoordde Heleen. Lucie was
dus ten eerste geen dankbaar model meer, maar ten tweede: Lucie hield er niet
van, getekend te worden. Ook had Lucie zich nooit laten fotograferen. Toch had
Dolph, zonder dat Lucie het wist, een foto in de trouwzaal en in de kerk laten
maken. Dat was zo aardig voor later.
Ik drukte mijn bewondering voor Heleens talent uit. Ik was overtuigd,
zei ik, als ik de mensen op straat tegenkwam, hen uit Heleens schetsjes te
zullen herkennen. Van heel het gezelschap was slechts Henk mij bekend, maar ik
had het niet voor mogelijk gehouden, hem met niets dan de houding van het
achterhoofd zo sprekend uit te beelden. Wist Heleen, ging ik voort, dat ik Henk
langer kende dan zij - Heleen - leefde?
Dat wist ze, zei Heleen. Henk bleek veel over mij te hebben gesproken.
Hij beschouwde mij, met Dolph, zijn jeugdvriend uit Assen, als zijn beste
vriend. Hij vond het jammer mij zo weinig te zien en had aan tafel nog gezegd,
dat één der attracties | |
| |
van Lucies bruiloft was bij mij te gaan
logeren. Henk zou nu, hoopte Heleen, elk ogenblik hier zijn. Zij moest hem
dringend spreken. Door de verwarring, vanmiddag te Zoutelande ontstaan, had zij
geen gelegenheid gehad, met Henk voor morgen een afspraak te maken. Zij hadden
elkaar op het strand uit het oog verloren. Toen ze uit
Zoutelande thuiskwam, was haar vader al naar
bed. Ze had zich verkleed, had het huis weer verlaten, en was hierheen gefietst
in de verwachting Henk en mij nog op te vinden. Ik vond het toch niet vreemd?
Had Henk werkelijk met mij nooit over haar gesproken?
Henk kon zwijgen, zei ik, als hij zwijgen wilde. Zijn zwijgen was
veelzeggender zelfs dan zijn spreken. Maar - vroeg ik - Henks
karakterbeschouwing onderbrekend, - wat was na het trouwdejeuner gebeurd?
Lezer, heeft u wel eens een paard in de wei de oren zien spitsen? Heeft
u wel eens een hond, die te slapen lag, plotseling, als was er onraad, strak
een richting uit zien kijken, waarin voor uw menselijk oog niets waar te nemen
viel? - Zulk een gewaarwording ondervond ik toen Heleens antwoord uitbleef en
ik haar met gespannen blik naar de deur van het werkkamertje turen zag. - Stil,
zei ze, ze hoorde iemand. - Ik verzekerde dat wij alleen in huis waren en dat
ik niets hoorde. - Stil, zei ze, ze hoorde iemand bij de voordeur: hij stond al
een minuut of wat op de stoep. - Ik zei nogmaals dat zij zich moest vergissen.
Ik kende alle geluiden in huis, maar zou, als zij wilde, even gaan kijken. - Ik
voegde de daad bij het woord en verliet het vertrekje. Ik zag nog, toen ik op
de drempel omkeek, dat Heleen uit mijn stoel was opgestaan. Ze was langer dan
ik gedacht had. Op hetzelfde moment ging de bel bij de voordeur.
Lezer, - heb ik het verteld of nog vergeten te vertellen? - mijn huis is
een zeer aantrekkelijk huis. Het wordt door één mijner vrienden, vanwege de
witte, hooggepunte gevel waar 's nachts het vuurtorenlicht overheen zwaait,
zeer treffend ‘de Ster van Walcheren’ genoemd. Ik geef het compliment dat dit
woord bevat hierbij door aan de architect, die het huis voor mij | |
| |
gebouwd heeft. Ook hij is één mijner vrienden, en hij heeft dit getoond door
bij de bouw met mijn wensen rekening te houden. De plattegrond is een vierkant
van acht bij acht meter. Elk der zijden van dit vierkant is, om redenen van
astronomische aard die ik nu maar laat rusten, naar één der windstreken
gericht. Eigenlijk heeft het huis slechts één grote kamer, van vijf-en-half bij
vijf-en-half, dus ook een vierkant. Als men deze twee vierkanten op elkaar
legt, zodanig dat de zuidwesthoeken samenvallen, schieten twee langwerpige
rechthoeken over, aan noordzij en aan oostzij. De eerste rechthoek is het
voorhuis en bevat de kookruimte en de ijzeren wenteltrap naar boven; de tweede
is in tweeën gedeeld en bestaat uit het schuurtje en het van het huis uit
slechts door dit schuurtje bereikbaar werkvertrekje.
Ik liep dus, toen ik Heleen in het werkvertrekje achterliet, door het
schuurtje naar het voorhuis. Hoe later op de avond hoe schoner volk, dacht ik
onwillekeurig. Ik stak licht aan en deed de voordeur open. Op de stoep stond
een lange tengere man.
‘Bent u meneer N.?’ vroeg hij, en vroeg onmiddellijk verder, of hij
mijnheer L., die - wist hij - bij mij logeerde, nog even spreken kon.
Ik zei dat ik Henk elk ogenblik verwachtte. Wilde hij soms
binnenkomen?
‘Als dat niet derangeert.’ - Hierbij stapte de onbekende, zijn hoed
ophoudend en een koffertje in de hand meenemend, onverwijld het huis in en de
grote kamer binnen waarheen ik hem voorging. Ik schatte hem vijf-en-dertig. Hij
was inderdaad zeer tenger gebouwd, maar minstens tien duim langer dan ik. Ik
moest, met hem sprekend, voortdurend opzien. Erger was, dat door de
voortreffelijke snit zijner steedse kleding het interieur van mijn buitenhuis
iets kaals, bijna iets armoedigs verkreeg. De haard brandde niet, verweet ik
mijzelf. Ik verzocht de vreemdeling, die de hoop uitsprak mij niet lastig te
vallen, plaats te nemen. Wilde hij zijn jas niet uitdoen? De avonden waren soms
kil in een huis zo vlak bij zee. Ik zou de haard aan- | |
| |
leggen, ik
moest even naar het schuurtje om brandstof te halen. Neen, het was geen moeite.
- Zo sprekend liet ik hem in de grote kamer achter.
Mijn bedoeling was snel Heleen te gaan melden, dat er onverwacht bezoek
voor Henk was gekomen. Toen ik echter het werkkamertje binnentrad, was de vogel
reeds gevlogen. Weg de cape, weg het schetsboek. Blijkbaar had Heleen het
raadzaam geacht zich uit de voeten te maken. Zij kon nog niet ver zijn. Ik had
nog geen voet buiten de tuindeur gezet, of ik had haar al ontdekt. Zij stond
bij haar fiets, ze was bezig het schetsboek op de bagagedrager te binden. Toen
ze hiermee gereed was, nam ze de fiets aan de hand, kwam mij rakelings voorbij,
legde, mij passerend, stilte gebiedend een vinger op de lippen en verwijderde
zich tussen de bomen door - geen takje kraakte - de kant der boerderij uit. Ik
kon haar, in het wit als zij was, nog geruime tijd nazien. Achter de boerderij
is een planken hek met witkalk bestreken. Ik zag haar eerst haar fiets over dit
hek, heen tillen, toen zelf geluidloos volgen. Even later zag ik haar langs een
akkerrand rijden, afstijgen bij het volgend hek en de manoeuvre herhalen.
Achter dit tweede hek was zij reeds niet meer dan een witte stip, over het veld
verdwijnend; achter het derde verloor ik haar uit het gezicht.
Ik nam, op mijn terugweg door het schuurtje, een armvol sprokkelhout en
houtblokken op, om voor mijn nieuwe gast de haard aan te leggen. Adieu
vredesengel, dacht ik. Toen ik in de grote kamer terugkwam, had de bezoeker
zijn overjas uitgetrokken en - de hoed er bovenop - op een stoel gelegd. Het
koffertje stond naast hem. Hij zat aan de eettafel de Middelburgsche Courant te
lezen.
‘Hoe lang duurt een tij?’ vroeg hij, de stilte verbrekend, terwijl ik in
de haard het vuur prepareerde. - ‘Ik bedoel: eb en vloed?’, verduidelijkte hij,
de courant neerleggend.
Ik moet hem vreemd hebben aangezien, want hij rees eensklaps op en trad
op mij toe. Hij had nog verzuimd, zei hij, zich voor te stellen. Zijn naam was
v.A.v.A. | |
| |
Sprakeloos drukte ik hem de hand en keek het vuur in, dat juist begon te
trekken. Had ik goed verstaan? Maar reeds wees mijn gast, die zijn courant had
meegebracht, mij op één der kolommen. Had ik dit gelezen? Ik las dat Mr. A.
baron v.A.v.A., griffier kantongerecht
Assen, heden te
Middelburg in het huwelijk trad met mej. Lucie
van W., dochter van Walcherens territoriaal commandant. Er volgde een verslag
der ceremonie, dat ik echter niet ten einde kon lezen. - Had ik dit ook
gelezen? De courant werd mij ontrukt en op een andere pagina opengevouwen. Ik
las een advertentie, waarbij, mede namens wederzijdse familie, de heer en
mevrouw v.A.v.A.-v.W. voor de belangstelling dankten bij hun huwelijk
ondervonden. En ik zag, toen ik opzag en v.A.v.A. aankeek, dat hij v.A.v.A.
zelf was.
Wat had u gedaan, lezer? Ik begon met het lampje op de schoorsteen aan
te steken, het middenlicht uit te draaien, de whisky te halen. Inmiddels had
v.A.v.A. in de diepe stoel bij het vuur plaatsgenomen en ving aan, terwijl ik
de kamer inkeek en met mijn rug naar het vuur bleef staan, het volgende te
vertellen. Hij sprak echter zo geagiteerd, en hij deed zijn verhaal zo
onsamenhangend, dat ik het beter met eigen woorden u navertel.
Het eerste wat ik uit v.A.v.A.'s mond vernam, na een vermelding der
‘dramatis personae’ en een korte schets der u reeds bekende omstandigheden,
streelde mij niet weinig. De zilveren lepel was een groot succes geworden; er
had, toen het versje werd voorgelezen, een ‘generaal pardon’ plaats gehad aan
het trouw-dejeuner. Oom Dick had volgehouden dat het gedicht van tante Marie
was, terwijl tante Marie zei dat als de lepel niet van oom Dick kwam en het
vers van Heleen, lepel plus versje alleen afkomstig konden zijn van Frans uit
Nieuw-Zeeland. Iedereen had toen eerst recht bewezen geacht, dat tante Marie
ten slotte toch over de brug was gekomen maar het niet weten wilde, want hoe
kon Frans in Nieuw-Zeeland op de hoogte zijn van de dessertzilver-affaire! Toen
tante Marie pertinent | |
| |
bleef ontkennen, had iedereen een duit in
het zakje gedaan, de een zei dit, de ander dat. Zo had v.A.v.A. zelf de
onderstelling gewaagd, dat het geschenk op onderling overleg berustte van Henk
en Heleen, maar ook dezen ontkenden. De vader der bruid, de majoor v.W., had
een eind aan de discussies gemaakt door plechtig op te staan en tante Marie
namens het bruidspaar - dat onmiddellijk instemde - van harte dank te zeggen
voor het geschenk, dat, al was het niet van haar, althans van het hare de
profetie was. Hij kende, zei hij, zijn zuster. Zij vergat nooit, maar kon
niettemin vergeven. Zij was consequent, maar beschouwde ieder ding als een
uitzondering op de regel die zij alleen ten opzichte van zich zelf met
gestrengheid in acht nam. Zo nu ook weer met die lepel. Natuurlijk had Marie
die gegeven, zei de majoor, maar men kon niet bovendien van haar vergen dat zij
voor haar eigen grootmoedigheid uitkwam. Hierna had een donderend applaus der
gasten tante Maries verdere protesten overstemd.
Ik begon mij af te vragen, hoezeer ik genoot van een heimelijke vreugde,
of dit nieuws, hoe gewichtig ook voor de betrokken familie, wel in die mate
pressant was, dat een bruidegom het mij kwam melden in het middernachtelijk uur
van zijn huwelijksdag. En waarom moest ik weten op dit ‘onwaarschijnlijk uur’,
om een term van de student te gebruiken, dat oom Dick, na de toespraak van de
majoor, een cheque had geschreven, stante pede aan tafel, van zoveel duizend
gulden, en dat hij deze cheque, wederom onder donderend applaus der gasten en
stille tranen der bruid en tante Marie, ter hand gesteld had aan Heleen ‘voor
een reis naar Nieuw-Zeeland, nu Lucie een andere reis onderneemt’? -
Natuurlijk, het werd ontroerend toen ik ervoer, dat hierdoor Heleen in staat
werd gesteld Lucies oude gelofte, namelijk het huishouden van Frans in
Nieuw-Zeeland te gaan doen, na te komen. Maar wat heb ik er mee te maken, dacht
ik, in gedachten tot de bruid mij richtend, - wat heb ik er mee te maken, of
gij toezeggingen, vóór uw huwelijk gedaan, door uw jongere zuster in laat
lossen? | |
| |
Ik benijd, ging ik in gedachten voort, Frans in
Nieuw-Zeeland die gij dieper liefhebt dan wie ook ter wereld; ik benijd Heleen
die waardig wordt gekeurd uw plaats te vervangen; ik benijd oom Dick die een
cheque kan schrijven om de traan te drogen bij het voorlezen geschreid van
Frans' gelukstelegram; ik benijd zelfs alle aanwezige gasten die uw stille
tranen hebben gezien en tante Marie in het bijzonder die ze mee heeft
geschreid; - maar wanneer ben ik aan de beurt iets voor u uit te richten? Al
deze gebeurtenissen, hoe onbeduidend schijnbaar, moeten toch, zoals alles op
aarde, een geheimschrift zijn dat uw wens bevat. Geef mij een aanwijzing,
aanbedene!
Zulk een aanwijzing werd mij voorlopig nog onthouden, toen v.A.v.A. ter
zake kwam en meldde dat de mobilisatie werd voorbereid; dat de huwelijksreis
dus niet naar Venetië ging, zoals oorspronkelijk het plan was; dat er thans
kamers waren gereserveerd in hotel Nassau-Bergen; dat deze kamers echter,
sedert vanmiddag, telefonisch weer waren afgezegd. Noch zei het mij iets, toen
ik vernam hoe Heleen, bevreesd dat het naderend oorlogsgevaar haar reis naar
Nieuw-Zeeland dwarsbomen mocht, terstond naar
Amsterdam getelefoneerd had om op de eerste de
beste boot uit Genua een hut richting Batavia te bespreken.
Wel begreep ik toen, bruid, - mag ik u Lucie noemen? - dat gij nog
gezien Heleens overhaast vertrek, veel, zeer veel met haar had te overleggen;
ook had ik begrip voor de toestand van uw vader, Walcherens militair
commandant, die door het vertrek van beide dochters alleen in huis achterbleef,
zonder, naar mij verteld werd, over mijn huishoudelijke aanleg te beschikken;
ik nam de verzekering aan die v.A.v.A. mij gaf, dat gij, ook als er niets
anders gebeurd was, Walcheren niet de rug toe had kunnen keren, alvorens het
een en ander geregeld te hebben; alvorens, met andere woorden, Heleen de nodige
instructies te hebben gegeven omtrent klimaat en hygiëne van Nieuw-Zeeland,
waarvan gij, naar niemand ooit had geweten, studie gemaakt hadt; alvorens,
daarenboven, gezorgd te hebben | |
| |
dat de oude gedienstige, de
onwaardeerlijke Janne, die in uw kinderjaren in de keuken regeerde van uw
ouderlijk huis, maar sinds kort op ‘non-actief’ gesteld was, gelijk uw vader
het noemde, en van een welverdiende rust genoot, weer haar intrek onder uw
vaders dak had genomen. Het was ontroerend, het was treffend, maar wanneer -
bleef ik vragen - kreeg ik nu een opdracht? Blijkbaar hadt gijzelf reeds aan
alles gedacht. Was ik nergens ingeschakeld?
Inderdaad, Lucie had - vertelde v.A.v.A. verder - alles in een ommezien
geregeld. Ik heb maar één uur nodig, had zij gezegd, het is een kwestie van
één, hoogstens twee treinen later. Terstond had v.A.v.A. haar ‘carte blanche’
gegeven; wat maakte het uit of men met de boottrein uit
Vlissingen vertrok of uit
Middelburg twee uur later. Toen toog Lucie aan
het werk. De naaister en de kleermaker werden opgebeld om haar Nieuwzeelandse
uitzet, die al jaren bleek gereed te liggen, voor Heleen te vermaken en te
moderniseren. Heleen kreeg het sleuteltje van een geheime la in Lucies kast,
en, achter op een menu, een rijtje titels van boeken die Heleen thuis op Lucies
boekenplank zou vinden en aan boord zou moeten lezen. Ook was er nog veel
strikt vertrouwelijks te zeggen: wel een half uur zaten Lucie en Heleen in een
hoek van de hal samen te praten, tot eindelijk Heleen opsprong om nogmaals oom
Dick te komen omhelzen en Lucie verdwenen was om zich in een kamer van het
hotel voor de reis te verkleden. Heleen was haar, door het dolle heen, niet dan
aarzelend gevolgd om als bruidsmeisje de behulpzame hand te bieden.
Inmiddels had v.A.v.A. de bruiloftsgasten aan tafel beziggehouden,
vooral Henk L. en Erna S., die echter, naar hem meer en meer duidelijk werd,
aan elkaars gezelschap voldoende hadden. Hem speet dit voor Heleen, aan wie
Henk L. vroeger attenties had bewezen, maar iedereen wist hoe Henk L. was, en
misschien had oom Dick - oom Dick was een mensenkenner - met de reis naar
Nieuw-Zeeland nog het bijoogmerk gehad Heleen van een gebroken hart te genezen.
Ja, Henk was een | |
| |
nummer. Hij had, om het vorstelijk geschenk in
te wijden, wat hij doen mocht, zei hij, als getuige, met de reusachtige lepel
wanhopig geprobeerd Erna's koffie te roeren. Maar de lepel, door zijn
afmetingen, kon niet in het kelkje; Henks ernst daarbij was kostelijk geweest.
Ten slotte had hij, onder het uitspreken van een limerick, alle gasten op die
lepel een dragee gepresenteerd, waarvoor alleen tante Marie bits bedankt
had.
Ik kon niet nalaten te vragen hoe de limerick luidde. Ik was daar dol
op, zei ik.
V.A.v.A. wist zich te herinneren dat de rijmwoorden waren: klepel,
zeepbel; de rest kon hij helaas niet reconstrueren. Ik haastte mij te zeggen
dat het er niet toe deed, maar had het gevoel dat juist dit bagatel mij de
sleutel van het geheimschrift in handen had gegeven. Dichters immers zijn
profeten. Henk wist reeds aan het trouwdejeuner als dichter, onbewust, dat de
huwelijksreis naar Nassau-Bergen afgelast zou worden. Hij sprak dit uit, als
onbewust dichter, in een parabel, de ernst verbergend onder een kwinkslag.
Poëzie, ook al legt zij de sombere attributen af der waarzeggerij, is en blijft
voorspelling. Ook al gebruikt zij motieven van het verleden, of andere
dissimulaties, zij spreekt over toekomst. Ik had geweten wat Henk wist, - ik
had, stelde ik mij voor, reeds mijn opdracht verstaan - als de limerick in zijn
geheel was overgekomen. Maar reeds met de rijmen was ik dankbaar. Twee auguren
verstaan elkaar met een knipoog.
Hoe het zij, oplettender dan tevoren begon ik v.A.v.A.'s verhaal te
volgen. Toen Lucie, verkleed voor de reis beneden was gekomen, toen afscheid
genomen was van ieder en iedereen, steeg het bruidspaar, nagewuifd met
zakdoeken door de gasten, en door de student met een servet, nageworpen met
rijst en gebruikelijke schoenen, in oom Dicks limousine. Niet echter naar
Vlissingens station ging de tocht, al had men de boottrein nog kunnen halen,
zoals v.A.v.A. nog even door het hoofd ging, maar naar
Serooskerke, waar Janne woonde, Lucies vaders
oude getrouwe, die, nog geheel onkundig met | |
| |
wat Lucie met haar
voorhad, - namelijk dat zij straks weer de ruime keuken zou betreden bij ‘haar
majoor’, weer met haar stevige knuisten het koper glimmend zou poetsen van bel
en asbak, weer de leveranciers aan de deur te woord staan, weer de uniformen
uitborstelen, weer de kip braden en het eitje koken, zoals zij dit slechts kon
volgens de majoor, - achter de geraniums op de vensterbank, juist per bus
thuisgekomen van
Middelburg, waar zij Lucies huwelijksinzegening
in de kerk op een der voorste banken had bijgewoond en daarna wat gewinkeld,
van een versgezet kopje thee zat te genieten, namijmerend over dominees preek
over ‘één ding is nodig’ en tegelijkertijd wachtend, met de onbewuste
ontvankelijkheid van een dichter, op hetgeen het noodlot en de passage in de
dorpsstraat haar voor nieuws brengen zouden. Geen zweem van verrassing - als
wist zij reeds alles - vertoonde zich op haar doorgroefd gelaat, toen haar
scherpe ogen oom Dicks limousine voor haar woning zagen stoppen; maar toen de
chauffeur het portier had geopend, toen Lucie, gevolgd door haar baron,
uitstapten en het tuinpad betraden, nam zij de hoorn van de tafel, de hoorn die
zij aan het oor brengt, niet zozeer om uw woorden te verstaan - want die leest
zij van de lippen - maar om de klank van uw stem tot haar door te laten
dringen. Voor het verdere was zij op alles voorbereid: haar kerk-schort had zij
nog aan, en het had geen zin de muts nog op te zetten, want ten eerste bevond
zij zich op eigen territoir, en ten tweede was ook de ondermuts met krullende
ijzers kraakhelder gesteven.
Zo stond Janne reeds bij de waterput bij haar achterdeur, toen Lucie en
haar man om het huis heen kwamen. De linkerhand bracht de hoorn naar het oor,
en, aan de andere zijde van het platte beukje, ging de rechterhand ten groet zo
ver naar voren als de gebruinde arm kon reiken. Geen zweem van verrassing had
Janne getoond, zei v.A.v.A. met nadruk, - en ik meende dat hij hierbij mij
verwijtend aankeek, - dat het bruidspaar, alvorens op de huwelijksreis te gaan,
nog even bij haar langskwam; integendeel, zij scheen van het besef doordrongen,
dat | |
| |
men naar geen beter plekje ter wereld kon reizen dan naar
haar woning en welverzorgde moestuin. Afgezien van alles, zei v.A.v.A., was hij
geneigd dit te beamen. Het was een uitgezocht plekje. Hij had een verrukkelijk
kwartier onder een appelboom gezeten, terwijl Lucie met de ‘sibylle’, zoals
Heleen Janne noemde, naar binnen was gegaan om een regeling te treffen. Neen,
binnen een kwartier was reeds alles besproken: als Janne morgen kwam met de
eerste bus, had de majoor van haar weer zijn eerste ontbijt voor hij naar het
bureau ging. Lucie was zeer spoedig, gevolgd door Janne, weer buiten gekomen en
was nog even op het bankje gaan zitten naast v.A.v.A., haar hand in de zijne
leggend. Janne had glimlachend naar hen staan kijken en gezegd dat nog mooier
dan haar moestuin de ring aan Lucies hand was. Huwelijken werden in de hemel
gesloten.
Met moeite was het bruidspaar, vervolgde v.A.v.A., van het bankje
opgestaan; met moeite had men van Janne afscheid genomen. Het was een oase
geweest, die landelijke rust na het bruiloftsrumoer. Toen hij in die geest iets
tot Lucie gezegd had, nadat zij weer hadden plaats genomen in de met bagage
volgeladen auto, had Lucie haar hand weer in de zijne gelegd en hem gevraagd,
in plaats van rechtstreeks naar het station te rijden, nog eens voor het laatst
de ‘tour de l'île’ te mogen maken. Met deze term - een term van haar broer
Frans - bedoelde zij de rondrit over het eiland, via
Domburg en
Westkappel, die zij op zomeravonden met Frans
placht te doen in de tijd dat hij een two-seater had: Frans aan het stuur, zij,
Lucie, naast hem, Heleen en meestal Erna in de dickey-seat. Men dronk dan
koffie in Domburg, ontmoette daar kennissen, danste als er te dansen viel, en
keerde 's nachts over de Westkappelse zeedijk, onder het maaiend licht der
vuurtoren door, soms in een karavaan van auto's, naar
Middelburg terug. Natuurlijk had v.A.v.A.
toegestemd, ze hadden immers de tijd aan zichzelf, maar - had hij aan de
chauffeur gevraagd - misschien had oom Dick de auto nog nodig. Neen, oom Dick
had juist met nadruk gezegd de wagen vandaag niet meer nodig te hebben; de
chauffeur | |
| |
had zelfs opdracht, mocht het bruidspaar ook de
laatste trein naar Holland missen, hen te brengen waarheen zij maar gebracht
wensten te worden.
Zo was men gestart voor de ‘tour de l'île’. v.A.v.A. had genoten alleen
al van het zien van Lucies genoegen. Tussen
Serooskerke en
Domburg, bij iedere villa en boerderij waar men
langskwam, wist zij wie er woonde en verzocht de chauffeur vooral langzaam te
rijden. In Domburg had men theegedronken tegenover de kerk, in
Toorops tot een modern bartje herschapen
voormalig woonhuis. Vandaar was men voorbij de frisgroene golf-links, voorbij
prachtige boerenplaatsen, piramide-achtig verscholen achter opgaand hout, door
het duinlandschap naar
Westkappel gereden, de zeewering over, de
dorpsstraat door, de vuurtoren voorbij, en zo langs een splinternieuwe
kaarsrechte verkeersweg, die - zeer tot vreugde van Frans, zeer tot spijt van
Lucies vader - grotendeels de oude bochten van de landweg afsneed,
Zoutelande genaderd. Hier werd bij de
legendarische plek haltgehouden, waar Willebrordus destijds zijn veldfles
verloor en waar thans een gepleisterde waterput als een nis in de zeedijk is
ingebouwd. Men was uitgestegen, was bij de muziektent langs een trapje van
verweerde stenen de dijk opgegaan, en men had een tijdlang gearmd genoten van
de zilte bries en het wijde uitzicht, de torens tellend in het zich achter het
dorp uitstrekkend land, de witte kustlijn volgend tot de mond der
Westerschelde, de Belgische badplaatsen noemend aan de overkant. Daarna was men
een eind-weegs langs de dijk voortgewandeld, en, waar die overgaat in duin,
naar een volstrekt eenzaam stukje strand afgedaald. De zee lag, spiegelglad en
blauw als een meer, nauwelijks ruisend, tussen twee golfbrekers in, te deinen.
Het bruidspaar had staan turen naar voorbijgaande schepen en Lucie had verteld
hoe zij met Frans en Heleen, als het weer er zich toe leende, hier 's nachts
gingen zwemmen, liefst zonder badpak. Het was schitterend geweest als de zee
gelicht had. Frans en Heleen gingen altijd te ver en luisterden niet als Lucie
ze terugriep. | |
| |
Zij speelden drenkeling en zeemeermin. Frans zag
men niet meer en van Heleen alleen de glinsterende armen. Lucie had duizend
angsten uitgestaan.
Toen had Lucie de wens te kennen gegeven, nu zij van het land harer
jeugd afscheid had genomen, ook de zee vaarwel te zeggen. Men was, elkaar
helpend op de glibberige rotsen, naar de uiterste punt van een golfbreker
gegaan. Daar was het ontzettende gebeurd.
Precies, lezer, als in een roman, wanneer op het spannendste punt het
hoofdstuk afbreekt, brak v.A.v.A. hier zijn verhaal af en begon vragen van
luttel belang te stellen, als: hoe laat het nu wel was; of Henk L. nog zou
komen; of, in geval ik naar bed wilde, hij - v.A.v.A. - hier alleen op Henk
mocht blijven wachten, en dergelijke meer. Dit waren nog vragen die ik
beantwoorden kon, hetgeen ik deed ononderbroken hem strak terug aankijkend.
Want hij keek mij strak aan, gedurende dit intermezzo, als keurde hij mijn hart
en nieren, als peilde hij wie en wat ik was. Toen hij echter ging vragen hoe
groot op Walcheren het juiste verschil was tussen eb en vloed, hield ik op met
nogmaals whisky inschenken, waarmee ik mij een houding had trachten te geven,
wierp mijn sigaret op de haard en vroeg hem vierkant, helaas met iets te veel
emotie, zoals altijd als ik iets vierkant vraag, of Lucie, of mevrouw v.A.v.A.
soms een ongeluk was overkomen.
Ja, zei v.A.v.A., het keuren stakend; ja, haar was een ongeluk
overkomen, erger, volgens haar, dan wanneer zijzelf verdronken was. Hij,
v.A.v.A., hij hechtte zeer zeker ook aan symbolen, maar niet als Lucie. Voor
Lucie was een symbool meer dan een symbool. Het portret van haar overleden
moeder had zij lief als haar moeder, bij wijze van spreken. Zo was Lucie, Lucie
was zeer bijzonder. Datgene dat niet van deze aarde was, het huwelijk
bijvoorbeeld, - huwelijken werden in de hemel gesloten, in dit opzicht stemde
Lucie met Janne overeen, - maakte niettemin zich kenbaar op aarde, behalve door
het gevoel in de harten der mensen, door middel van tekens. | |
| |
Hoe
eenvoudiger, hoe gebruikelijker de tekens waren, hoe meer ze haar zeiden. Hoe
gewoner hoe heiliger. Het kruis was Jezus, het huwelijk - zei v.A.v.A., na mij
verzekerd te hebben dat de vergelijking van Lucie stamde en dat Lucie hiermee
niets lasterlijks bedoelde, integendeel, - het huwelijk was de trouwring. De
ring was geen symbool, hij was alleen hierdoor bij overlevering symbool
geworden, omdat hij een deel des hemels was op aarde en als zodanig meer
wezenlijk dan ons persoonlijk gevoel.
Ik bezag, gedurende bovenstaande beschouwing, die ik sterk voor u
bekort, de trouwring aan de hand van v.A.v.A., die hij gedurig ronddraaide als
wond hij een horloge op. Ook zag ik de zegelring aan zijn andere hand, het
teken - om met Lucie te spreken - van zijn geslacht, van zijn naam, van
voorouders die leefden en elk zijner handelingen kracht bijzetten, zo vaak de
hand zich bewoog en in bloed-rood lak een stempel drukte. En ik bewonderde zijn
geestesadel, toen hij voorgaf minder aan symbolen te hechten dan Lucie deed. Ik
voor mij, ik kon de gedachte begrijpen, wanneer ik aan de vlag dacht, of aan de
standaard van het regiment.
Iets in die geest zei ik, en het was of dit v.A.v.A. deed besluiten, de
inwijding als geëindigd te beschouwen en tot de mededeling van het geheim over
te gaan. Lucie had, toen zij op de uiterste punt van de golfbreker stonden, nog
enkele stappen voorwaarts gedaan over halfoverspoelde, alleenstaande rotsen,
had zich toen diep voorovergebukt en de vlakke hand in een dier van zeewater
doorzogen holten tussen de rotsen met uitgespreide vingers laten drijven.
Eensklaps had zij zich omgekeerd naar v.A.v.A., die bij de laatste palissade
staan was gebleven en had zo ontzettend geschreeuwd en met de arm gezwaaid, dat
v.A.v.A. zich geen ogenblik bedacht had en naar haar toe was gesneld. Haar
schreeuw had anders geklonken dan wanneer iemand door een krab wordt gebeten,
door een kwal gestoken, of een scherp schelpje in zijn schoen krijgt, of enig
ander onschuldig zee-ongeluk ondergaat. Het had hem moeite | |
| |
gekost, toen hij haar bereikt had, Lucie te weerhouden in zee te springen. Wel
een uur lang, zo lang als de ‘crisis’ duurde, lagen zij geknield naast elkaar,
elkaar vasthoudend, of kropen op handen en voeten over de krakende mossels.
Lucie had namelijk, toen zij haar ondergedompelde hand terug wilde trekken,
bemerkt dat haar trouwring verdwenen was. Zoiets, haastte v.A.v.A. zich er aan
toe te voegen, gebeurde gemakkelijk. Het was gevaarlijk met ringen in zee te
gaan. Zeewater maakte de vingers glad, misschien ook slanker, en door het
gebruis en het geschuim zag men het te laat als de ring was afgegleden. Zo
moest het gebeurd zijn. Het had een natuurlijke oorzaak.
Ik drukte mijn deelneming uit. Men had, vroeg ik belangstellend, de hoop
om de ring terug te vinden toch niet te spoedig opgegeven?
Wat dacht u, zei v.A.v.A., - de hoop opgeven! - Dan kende ik Lucie niet.
Men had de bodem van de holte tussen de rotsen plekje voor plekje afgetast; men
had zand van buiten tegen de openingen opgeworpen, om het wegspoelen te
beletten; men had met de vingers als een vork gedregd en geharkt; men had bosje
voor bosje het kleverig wier van de rots afgerukt en grondig onderzocht. Twee
boerenmeisjes, die aangelopen kwamen van het strand, hadden, de rokken opgerold
om de lenden, op aanwijzingen van Lucie, terwijl v.A.v.A. haar de handen
vasthield en beloningen toeriep, voetje voor voetje heel de omgeving doorwaad.
Niets had mogen baten. De ring was en bleef verloren. In
Zoutelande terugkomend had v.A.v.A. - men kon
nooit weten - bij de burgemeester aangifte gedaan en een bedrag van honderd
gulden uitgeloofd voor de eerlijke vinder. Zoals hij zojuist had vernomen - hij
was voor hij hierheen ging nog in Zoutelande gaan informeren - was geheel het
dorp in de weer geweest tot het invallend donker, echter zonder resultaat.
Lucie had zich betrekkelijk spoedig hersteld toen zij eenmaal weer in de
auto zaten. Het moest zo zijn, zei ze. Maar v.A.v.A. | |
| |
kende haar
genoeg om te weten dat ze troosteloos was. Zij had voorgesteld zonder stoppen
naar
Bergen door te rijden. Hij had er niet aan
gedacht. Men was eerst in de Abdij, om wat op te knappen, afgestapt; daarna had
men, buiten, aan een der tafels op de stoep, een kleinigheid gegeten; inmiddels
had de chauffeur de bagage op zijn last naar het huis van Lucies vader
gebracht, uitgezonderd dit; - en hierbij wees hij op het koffertje dat bij de
stoel stond waar zijn jas overheen hing; - vervolgens had hij Lucie overreed
nog één nacht in het huis van haar vader door te brengen, waarmee hij in de
gelegenheid kwam een laatste poging te wagen. Hij wilde namelijk aan het strand
zijn als de eb op zijn laagst was. Dit had hij echter voor Lucie verzwegen om
haar niet nodeloos met vruchteloze hoop te kwellen. Veel verwachting had hij
niet. Een ervaren strandjutter had hem in gemoede de raad gegeven zijn geld
niet te verkwisten en een nieuwe ring te kopen. Daar kon hij nog altijd toe
overgaan als niets onbeproefd gelaten was. Morgen vroeg om vijf uur kon de eb
zo laag zijn dat de golfbreker geheel op het droge lag, als een aangespoelde
walvis van Jonas, had de jutter gezegd.
Ik verzocht mede van de partij te mogen zijn. - Hoe dwaas was ik, Lucie,
dat ik menen dorst uw opdracht verstaan te hebben! - Ik had, zei ik opbeurend
tegen v.A.v.A., bijzondere kwaliteiten als het op vinden aankwam. Ik vond nooit
waar ik gezocht had, ik vond steeds per ongeluk, als het ware, of liever op
goed geluk.
Bent u de schrijver? vroeg v.A.v.A. Het stond hem bij, iets van mij
gelezen te hebben. Het merkwaardige was, dat wat ik zojuist over mijn
uitzonderlijke vindingrijkheid beweerd had, Lucie, ongeveer met dezelfde
woorden, gezegd had over Henk, toen zij door de stille Middelburgse straten
terugwandelden naar haar vaders huis. Het beste is, had ze gezegd, dat we Henk
vragen, als hij gelegenheid heeft, nog een paar dagen op Walcheren te blijven,
- hij kon eventueel bij haar vader logeren, die zeer op Henk gesteld was, - om
het zoeken voor hen waar | |
| |
te nemen. Zelf kunnen we dan, vervolgde
ze, morgen vroeg vertrekken. Wat Henk niet vindt vindt niemand.
Dit waren, bruid, letterlijk uw woorden geweest. - Ik was nergens in uw
plan ingeschakeld, concludeerde ik verbitterd, dan als de bewoner van een huis
waar v.A.v.A. kans had Henk te treffen. Zo was het. Onverbiddelijk.
Wist gij dan niet, gij die alles ziet met uw heldere ogen, dat Henk hier
niet was? Dat hij, na uw zuster verlaten te hebben, met Erna S. danste in
Britannia? Dat hij wel beter te doen had, na een geslaagd dejeuner, dan bij mij
te komen logeren?
Dergelijke lage gevoelens van rancune en onmacht speelden mij door het
hoofd terwijl v.A.v.A. begon te vertellen hoe de thuiskomst bij Lucies vader
geweest was. Met leedvermaak vernam ik hoe de majoor verre van dankbaar bleek,
zo spoedig na het verlies van Lucie als dochter, door Lucie als gast verrast te
worden. Mopperend over het veel te zware eten, dat men aan het dejeuner hem
voor had durven zetten, ging hij, zoals hij zei, vroeg onder de wol. Heleen had
op haar kamer met het hoofd op de armen zitten schreien, maar niet om Lucies
vertrek, want toen Lucie binnentrad en haar vertelde waarom, was zij woedend en
‘nonsens’ roepend opgesprongen, had de trap aflopend haar hoedje opgezet, in de
gang de fiets genomen en met een slag de voordeur achter zich gesloten. Dit wat
betreft Lucies huisgenoten.
Wat Lucie zelf betreft, zij was uit weeromstuit de kalmte zelf geworden.
Zij had v.A.v.A. vergiffenis gevraagd dat zij zijn dag had bedorven, hem
dankgezegd voor zijn goede zorgen. Dat hij, op zijn trouwdag, niet om haar
bijgeloof had gelachen maar goedschiks thuis haar tot rust liet komen en nu
zonder ergernis naar zijn hotel terugging, schatte zij hoger dan een trouwring.
Zij zou dit nooit vergeten. Als hij soms te moe was om nog naar Henk te gaan
zoeken, die afgesproken had bij zijn vriend N. te logeren, - hetgeen zij
toevallig wist door tante Marie, die aan Henk haar logeerkamer had aangeboden,
maar aan wie hij had geantwoord, dit zijn oude vriend N., die onder
| |
| |
de duinen woonde bij
Zoutelande, niet aan te kunnen doen, - als hij,
met andere woorden, liever tijdig ging rusten, om morgen vroeg haar uitgerust
af te kunnen halen, mocht hij wat haar betrof Henk Henk laten, die de hemel
wist waar zat. Men zou uit
Bergen, morgen, naar de burgemeester van
Zoutelande schrijven, waar de ring, zo hij nog gevonden werd - wat ondenkbaar
was -, heengestuurd moest worden. Zo was Lucie weer geheel de oude blijmoedige
Lucie, aan alles denkend. Maar nu ging ze, had ze gezegd, als v.A.v.A. het
goedvond, met de kippen op stok. Morgen was weer een dag. Ze zou, zo vroeg de
haan kraaien zou, opstaan en gereed zijn voor de afreis. Om deze vergelijking
met de pluimveewereld, verklaarde v.A.v.A., moest ik niet lachen. Lucie had,
achter in de tuin van haar vader, een kippenren en onderhield die eigenhandig.
Later, in
Assen, zou men duiven houden, waar v.A.v.A.
persoonlijk meer voor voelde. Goed, had Lucie gezegd, als het maar vogels
waren.
Zo had v.A.v.A. haar spoedig wel-te-rusten gezegd, maar hij had, in
plaats van naar Hotel du Commerce te gaan, vlak bij Lucies huis, bij het
station een taxi naar Zoutelande genomen, om - zoals hij reeds verteld had -
een laatste poging te wagen betreffende de ring. Hij moest met de strandjutter
om vier uur op het strand zijn. Het was hem ingevallen, toen hij afscheid nam
bij de burgemeester, dat het nooit kwaad kon als hij Lucies raad volgde en Henk
de zaak verder in handen gaf. Hij was er altijd wel bij gevaren als hij Lucies
ingevingen blindelings nakwam. Zo had hij de burgemeester mijn adres gevraagd
en horend hoe vlakbij ik woonde - het was een boerenkwartiertje - had hij de
taxi naar
Middelburg teruggestuurd en was komen lopen. En
hier zit ik nu, zei hij, u de nachtrust benemend. Hij bood verontschuldigingen
aan.
Ik zei dat ik toch op Henk had moeten wachten. Wij waren lotgenoten, zei
ik. Ik herhaalde mijn aanbod morgen ook naar het strand te gaan, hetgeen
v.A.v.A. - kon hij dit wel vergen? - na enige aarzeling aanvaardde. Bovendien
beloofde ik als Henk | |
| |
kwam - want hij zou stellig op een gegeven
moment op komen dagen - hem van de ring en van alles wat daar aan vastzat op de
hoogte te brengen. Maar Henk kwam, vermoedde ik, niet meer vannacht. Was het
niet het verstandigst Lucies laatste wenk niet in de wind te slaan, en, zolang
het gevorderde uur zulks gedoogde, - met een ander beeld uit de vogelwereld, -
nog een uiltje te gaan knappen? Zonder gekheid, zei ik, mag ik u boven mijn bed
aanbieden?
Ik verduidelijkte mijn voorstel. Kijk, de logeerkamer bleef voor Henk
gereserveerd; als nu v.A.v.A. mijn slaapkamer nam - ik prees het bed en het
uitzicht - sliep ik op het veld-bed in mijn werkvertrekje, waar ik bij voorkeur
sliep als ik gasten had, als ik er met andere woorden de kans toe kreeg.
Bovendien zou ik, wanneer hij bleef overnachten, en hij niet naar Huis ter Duin
ging, - want dit had v.A.v.A. nog even voorgesteld, - hem morgen de kortste weg
naar het strand kunnen wijzen. Het scheelde minstens een kwartier - een
boerenkwartier - als hij met mij op pad ging. Zo drong ik aan en ik wist hem
ten slotte over te halen.
Zijn jas en hoed had ik inmiddels, al sprekend en lopend, aan de kapstok
in het voorhuis gehangen. Het koffertje nemend loodste ik v.A.v.A. de ijzeren
wenteltrap op. Ik wees hem mijn slaapkamer, de badkamer, en terwijl hij daar
een ogenblik met zijn toilet bezig was, voorzag ik mijn bed van schone lakens
en bracht mijn eigen beddegoed naar het werkkamertje over. Het was in geen tijd
gebeurd. Toen ik weer boven kwam, stond mijn gast, reeds in pyjama, peinzend
voor het raam de - gelukkig - nog donkere nacht in te staren. Men kon de zee
hier horen, zei hij. Ik ried hem terstond ter ruste te gaan. Ik zou de wekker
zetten. Hij behoefde niet bang te zijn dat ik mij zou verslapen. Hij keerde
zich om en gaf mij een hand. Tot morgen, zei hij, toen ik de deur sloot.
Alle kleingeestige gedachten, zoals afgunst op Henk, waren mij reeds
ontvallen vóór ik mij in de werkkamer op het veldbed uitstrekte. Ik had mijn
opdracht gekregen, al was het er | |
| |
maar een, zo meende ik, die ik
aan Henk door moest geven. Ook bewonderde ik v.A.v.A.'s vrijwillig offer van
een bruidsnacht. Zon ik daartoe in staat geweest zijn? En tevens koesterde ik
heimelijk de kinderlijke hoop de ring terug te vinden.
Het werkkamertje heeft met de witte muren 's nachts een geheimzinnige
ruimte. Ik zag, toen ik mij uitstrekte, mijn werktafel en stoel staan in de
verte alsof zich daar grote dingen afspeelden. Even bedacht ik nog dat ik de
wekker moest zetten, omdat ik het v.A.v.A. ter geruststelling beloofd had. Maar
de eigenschap bezittend wakker te worden, op welk uur ook van de nacht, wanneer
ik in bed liggend het uur mij inprent, nam ik mij voor om drie uur op te staan.
Bovendien was ik vrij zeker toch niet slapen te kunnen, de twee uur die mij
restten, zoveel beelden en gedachten woelden mij door het hoofd. Maar kijk,
boven verwachting, sliep ik onmiddellijk in, en wat meer zegt - want ik droom
zelden - ik droomde.
|
|