| |
| |
| |
Luctor et emergo
Eerste hoofdstuk:
‘Sprekend zilver’
In mijn werkkamertje is geen tweede stoel. Beschouw dit niet, gij
lezer, als ongastvrijheid. Integendeel, ik verheug mij zo op uw bezoek, dat ik,
om mij teleurstelling te besparen, geen maatregelen tref eer ik mijn ogen durf
geloven. Wie voor gasten, zo denk ik, een stoel gereed zet, belet ze te
komen.
Gasten zijn als de zwaluw. Zij komen, of niet, naar eigen believen.
Als er meer dan één komt, maken ze zomer. Ontvang ze goed. Bouw vooral niet van
tevoren een nestje onder uw pannen. Dat doen ze liever zelf. Als gij ooievaars
wilt hebben, zeggen de boeren, houdt u dan op een afstand van de paal met het
wiel, anders komen ze niet. De ware gasten zijn schuw en overgevoelig. Een
gereedstaande stoel, bij voorbeeld, maakt het hun ondoenlijk zich gast te
voelen. Dan worden ze visite. Dan is er meer naar het moment van hun vertrek
dan naar hun komst uitgekeken. Want elk ceremonieel is gericht op het einde.
Natuurlijk ga ik, begrijpt u mij goed, als een gast bij mij binnentreedt,
terstond een stoel voor hem halen. Maar niet eer hij er is.
Dit moest mij van het hart, o student, die hier vanmorgen op bezoek
waart. Aanvaard dit als een verontschuldiging wanneer mijn ontvangst u
onwellevend is voorgekomen. Aanvaard dit tevens als dankbaarheidsbetuiging.
Want zonder uw komst was alles mij voorbijgegaan.
Gij hadt een week tevoren uw komst gemeld. ‘Om tien uur precies op
dinsdagmorgen’, luidde het briefje, dat ik, gij ziet het, van buiten leerde.
Het is nooit mijn bedoeling geweest, geloof me, toen gij als toonbeeld van
correctheid zo verrassend op tijd bij mij binnentradt, dat gij op het veldbed
neer zoudt strijken. Het is maar een nood-bed. Ik gebruik het alleen als ik zo
veel gasten heb dat ik mijn slaapkamer heb moeten afstaan. Maar gij, met uw
voorkomende woorden ‘doet u geen moeite, ik zit hier uitstekend’, gij hebt mij
weerhouden het vertrek te verlaten. Met machteloze schaamte zag ik u, in de
nederige | |
| |
positie die gij voor lief naamt, de onberispelijke vouw
in uw gestreepte broek wat hoger optrekken langs uw hoge knieën. Gij weet
waarschijnlijk zelf niet hoe uw verschijning mij imponeerde. Gij waart lang,
gij droegt een bril en een bloem in het knoopsgat. Beurtelings voelde ik mij
gestreeld en gekweld door de gedachte, dat gij, speciaal voor dit bezoek aan
mij, op deze stralende augustusmorgen, u zo correct in het zwart hadt gestoken.
Gij hebt mij terstond gerustgesteld. Gij hadt om elf uur, zo deeldet gij mij
mede, een trouwerij te
Middelburg. Het was u begrijpelijkerwijs beter
uitgekomen mij vóór het stadhuis dan na het dejeuner te bezoeken. Om vijf uur
vanmorgen hadt gij u al staan scheren, om zes uur waart gij in uw auto gestapt,
en indien gij bij Goes niet om hadt moeten rijden, omdat de rijksweg was
opengebroken, dan waart gij hier nog een half uur eerder geweest. Ik woonde
hier prachtig, gingt gij verder. Een tuin als een park, en dat vlak onder de
duinen, het was een trouvaille. Het was niet zo ver als de mensen zeiden. De
weg wees zich zelf. Gij apprecieerdet het zeer, dat ik op dit onwaarschijnlijke
uur, zoals u het goed vondt u uit te drukken, u niettemin had willen ontvangen.
Gij zoudt nu met de deur in huis vallen. Gij waart ab-actis van een
genootschap. Of ik in januari een lezing wilde houden. Het onderwerp liet gij
geheel aan mij over. In beginsel moest ik thans een toezegging doen. In oktober
zou ik een titel opgeven. Dan kon de aankondiging in zee. Misschien waart gij,
besloot gij, wel wat tijdig met uw verzoek, maar ‘gouverner c'est prévoir’ had
Napoleon gezegd.
Ik gaf mijn woord. Verheugd sprongt gij van het veldbed op. Uit dank
voor uw komst gaf ik u een spreuk mee. Van bruiloft komt bruiloft. Zo,
vooruitlopend, geleidde ik uw schreden over de drempels. Ik bracht u naar de
voordeur, ik hielp u in uw stofjas, kortom, om met de dichter te spreken, ik
het u uit als men koningen doet. Gij steegt in uw reeds gekeerde wagen. Gij
reedt, zacht ronkend, de oprijlaan af die mijn ‘refuge’ verbindt met de
kronkelende landweg. Nog staakt gij, bij het hek, uw arm omhoog en zwaaidet ten
afscheid. Ik zag u tussen de wil- | |
| |
gen steeds sneller verdwijnen in
de richting van het dorp. Steeds verwijderder klonk, in de bochten, uw claxon.
Ja, toen gij, reeds het dorp door, thans langs de straatweg naar
Middelburg moest stuiven, hoorde ik nog in de
verte uw jachthoorn, dacht ik, schallen.
Hoe vreemd was het mij te moede, toen ik weer alleen in mijn
werkkamertje achter de schrijftafel zat. Een bezoek is muziek. Het kan urenlang
naklinken. Gewoonlijk, om enig verzet te hebben, breng ik dan de ledige stoel
naar de woonkamer terug. Ditmaal echter, nu deze verstrooiing ontbrak, was het
naspel des te intenser. Ik besloot van die echo's gebruik te maken en meteen
met de lezing aan te vangen. Opwellingen zijn echo's, interrupties zijn
inspiraties, zou mijn thema zijn. Ik wist toen nog niet dat het mijn lijfspreuk
zou worden. Ik nam de pen en begon te schrijven.
‘Toen ik, dames en heren’ - zo schreef ik - ‘geruime tijd geleden, het
was een prachtige augustusdag, door uw vooruitziende en hoffelijke secretaris
in mijn buitenhuis op Walcheren werd uitgenodigd, om in uw stad in de loop van
de winter een lezing te houden, had ik, hoewel ik gaarne aan de oproep gehoor
gaf, geen notie waarover de lezing gaan zou.’
Hier haperde de pen. Wat was er? Mijn zin overlezend werd ik geschokt
door het moedwillige ‘geen notie’. Ik bladerde, om mijzelf de les te lezen, een
tijdje in Van Dale. Ik schreef ‘geen vermoeden’ boven ‘geen notie’. Ziezo. Waar
was ik?
Ja, waar was ik? - Ik was te Middelburg. Ik parkeerde mijn auto op de
markt. Ik opende de dickey-seat, wierp er pet en stofjas in. Ik haalde uit een
foedraal mijn hoge hoed voor de dag. Langzaam overschreed ik het brandende
plein. Ik voegde mij, glimlachend en hier en daar een hand drukkend, bij een
der feestelijk geklede groepen die zich langs de trap en reeds in de ingang van
het statig stadhuis hadden opgesteld. Wij formeerden haastig een dubbele haag,
toen voor het bordes de ongeduldige paarden van de trouwkoets werden tot staan
gebracht. Men ontwaarde in het rijtuig de witte boeket en, hoog van de
| |
| |
bok, hield een met linten versierde zweep het trappelend span in
bedwang.
Neen, waar was ik? - Ik zat in mijn werkkamertje. Ik probeerde met
inspanning van al mijn krachten uit de echo's van uw bezoek het vervolg van
mijn lezing op te vangen. Ik moest mij concentreren. Ik sloot, voor één moment,
mijn ogen.
Maar juist in dat éne moment had ik alles gemist. Toen ik mijn ogen
weer opende was de bruid mij voorbij. Ik zag, diep in de brede gang, over de
hoofden der dringende mensen heen, een met witte bloesems bestrooide sluier als
een ster de trouwzaal binnenzweven. Ik had alles gemist. Zowel de bruid als de
lezing. Verslagen stond ik van achter de schrijftafel op, deed de tuindeur
open, deed twee passen naar buiten. Nog koesterde ik hoop haar te achterhalen,
want, vlak achter de bomen, meende ik de golvende zoom te zien van een
voortschrijdend bruidskleed. Maar weldra verstijfden de plooien tot duinen. En
weldra ook verloor zich uw laatste echo in het eentonig geruis van de nabije
zee.
Terwijl ik zo in de felle zon verdwenen stemmen beluisterde, kwam een
ander geluid uit de stilte nader. Op het grintpad kraakten autobanden. Een
doordringend signaal. Een zoemende motor werd afgezet. - Hoe dwaas van mij even
gedacht te hebben, toen ik om het huis heen naar de voordeur snelde, dat gij
het waart, jeugdige vriend van vanmorgen, die iets hadt vergeten! Ik hield
plotseling halt. Gij hadt niets vergeten.
Waar waart gij? - In de doodstille trouwzaal. Bruid en bruidegom gaven
elkaar de pen door. Men kon hen hun namen horen schrijven. Gij stondt naar het
gekleurde raam te kijken. Daarbuiten speelde de Abdij een kwartier.
Hoe kon ik zo dwaas zijn! Ik liep ijlings verder en, onmiddellijk
daarop, toen ik de voordeur bereikte, doorstraalde mij de vreugde om dit nieuwe
bezoek.
Het was mevrouw K. Zij zat muisstil in haar muisgrijze Packard. Zij
had mij uit de voordeur verwacht en zag mij niet om het huis heen komen. Hoe
zou ze trouwens? Een spiegeltje, | |
| |
uit een tasje gehaald dat op
haar schoot nog open moest liggen, nam haar aandacht in beslag. Haar slechts
met de trouwring getooide hand tastte onder het neerhangend hoedje, en streek
daar de eigengereidheid terug van onder dit hoedje verborgen krullen. Haar wang
was donzig van verse poeder, het rouge op haar lippen had nog niet
gelachen.
‘Dag Annie’, riep ik.
Zij keek op, lachte, borg de spiegel in het tasje. Zij maakte geen
aanstalten uit te stijgen. Zij bleef rustig zitten achter het stuur.
‘Zo’, zei ze, ‘ik tref het dat je thuis bent. Houd ik je op?’
Ik gaf haar een hand en deed het portier voor haar open.
Toen eerst stapte zij uit.
Hier, lezer, vraag ik uw volstrekt vertrouwen. Gij zult zien dat
straks iets plaats vindt waarbij het geluk van gehele families op het spel
staat. Ik schrijf slechts voort als gij mij uw strikt stilzwijgen toezegt. Dit
is geen scherts. Met familie-aangelegenheden valt niet te schertsen.
Annie en Otto K. zijn goede kennissen van me. Otto is een bekend
bankier te
Rotterdam. Wij hebben bij hetzelfde regiment
gediend. Daar ik geen groot vermogen bezit en niets begrijp van financiële
transacties, is Otto mijn steun en toeverlaat als zich, een hoogst enkele maal,
zulke moeilijkheden voordoen. Zij hebben talloze sociale verplichtingen, Annie
en Otto, zodat wij elkaar meestal niet meer zien dan eens per winter, als ik
bij hen ga eten. U begrijpt dus hoe Annies komst mij verraste. Zij had mijn
Zeeuws huis nog niet gezien.
Zij bleek verrukt. Zij putte zich uit in bewonderingen. Zij had aan
een boertje, met een kop als een apostel van Toorop, de weg gevraagd. Hij was
slecht te verstaan, maar zijn hand had het witte landhuis gewezen dat reeds
tussen de bomen te zien was geweest. Hoe ver was de zee? Maar vijf minuten! Hoe
heerlijk om van het strand te komen en hier in de schaduw uit te rusten. Had ik
een hangmat? Dat witte goedje, waarmee de gevel van het huis was bestreken,
heette dat silicaat? Zij be- | |
| |
tastte het even. De v.B's hadden het
ook aan hun huis aan de plassen. Het weerde zowel hitte als vocht.
Ik leidde, via het terras, haar de woonkamer binnen. Niets aan de
muur, de muren wit. Hoe ruim, zei zij, met zo weinig meubels. Ik zette, terwijl
zij het portret op de schoorsteen bestudeerde, de fluitketel aan om koffie te
zetten. Wij bekeken het huis van onder tot boven. De badkamer, tussen slaap- en
logeerkamer in, deed haar met een kreet de handen ineenslaan. Na de hang- en
legkast geopend te hebben, werd zij, op mijn slaapkamer, eensklaps getroffen
door het weergaloos uitzicht op bomen en duinen. Later, op de overloop die
landwaarts uitziet, bleef zij peinzend staan turen over hagen en weiland. Was
ginds de toren van
Middelburg? Ik lichtte haar in dat het de
Abdij was. Daar lag Rooms Koning graaf Willem begraven die tegen de Friezen
gesneuveld was. Hoe misplaatst, dacht ik, was hier historische kennis. - De
kerk was geen graf. Hij was op dit ogenblik één en al leven en beweging. Mensen
zaten en stonden in het stampvolle schip. Men keek uit naar wie er was en naar
wie er niet was. Laatkomers liepen plaats te zoeken. Het orgel, dat piano
gepreludieerd had, zette forte de mars uit Lohengrin in. Geheel de kerk rees
als één man op. -
Zo, als gastheer, vergat ik, weer mijmerend, mijn plicht. Gelukkig dat
de fluitketel de zijne niet vergat en beneden, luid fluitend, geen langer
uitstel duldde. Zoals ik koffie maakte, zei Annie dankbaar, toen wij buiten op
het terras in de vouwstoelen lagen, zo kon het niemand. Maar ik had niet de
gave het anderen te leren. Coba, haar meisje, had precies gedaan wat ik haar
gezegd had, toen ik laatst in januari naar de keuken gegaan was om het Coba te
wijzen, maar Coba kon veel maar geen koffie zetten. Die kalveren, die onder de
bomen graasden, waren die van mij? Waren die van de boer? Was de boer hier vlak
naast? Hoe praktisch was dat met melk en eieren. Als de boerin ook nog brood
bakte had men niets meer nodig. Wat! Was dat zo? Het was een paradijs. Die
duiven, waren dat wilde duiven? En die pauwen? Zij hield niet van pauwen. Ze
konden | |
| |
zo dreigend staan te kijken, met hun kop opzij, of ze
wraak wilden nemen op vrijgevigheid.
Ik hield door de koekjes wat verder te werpen de dieren op een
afstand. Annie raakte aan het vertellen. Zij was naar Walcheren gekomen ter
wille van haar oom Dick. Gisteren namelijk - moest ik weten - hadden Otto en
zij een diner gegeven. Over de dertig mensen. Zij hield meer van diners in de
zomer dan in de winter. Door open ramen kwam geur uit het park. Avondzon op
damast was mooier dan kaarsen. Veel zilver en kristal. Gelukkig had zij van
alles zesendertig. Ik moest Otto's positie in aanmerking nemen, doorlopend
diners, niet altijd even prettig. Maar gisteren was het bijzonder geslaagd. Bij
het dessert had v.B. haar in het oor gefluisterd, dat Otto's stap - Otto is een
wonder - succes had gehad en dat haar oom Dick de Leeuw zou krijgen. Het kwam
volgende week in de krant, bij de lintjesregen. Zij begreep niet dat Otto haar
niets gezegd had, maar zo was Otto. 's Nachts had zij terstond het plan opgevat
om de volgende dag naar
Middelburg te gaan om oom voor te bereiden.
Haar oom Dick was een schat, de enige broer van haar vader. Otto had de tocht
overbodig geacht en veel te vermoeiend. Maar moest dan, had Annie aangehouden,
tante Marie het nieuws niet weten? Tante Marie moest de kinderen toch uit
kunnen nodigen en zorgen dat de Leeuw een feest werd voor oom Dick? Tante Marie
was een spook. Een raar huwelijk was het, oom Dick en tante Marie, zij spraken
nooit samen. Oom had stellig zijn onderscheiding, nu het zijn glorie betrof,
voor tante verzwegen. Zo was Otto gezwicht en Annie spontaan naar Middelburg
gereden. Als zij opgebeld had maakte tante maar omslag, zij kon altijd terecht
bij haar eigen oom Dick. Behalve juist vandaag. Oom Dick, toen Annie aankwam,
zat in zijn kamer. Kind, had hij gezegd, toen Annie hem een kus gaf, kind, je
tante heeft gasten. Het bleek dat vandaag tantes nichtje trouwde, een dochter
van tantes broer. Annie had zich de annonce vaag herinnerd, maar Otto had die
in zijn zak gestoken om van het kantoor te telegraferen, het was haar
| |
| |
glad door het hoofd gegaan. Kort en goed, tante had haar familie
over, tantes zuster uit Almelo, enzovoort. Jongelui stonden in de gang
toneelstukjes te repeteren. Tante Marie, in plaats van zich in die reünie te
verheugen van haar eigen familie, had een humeur als een spin. De Leeuw was
niet eens ter sprake gekomen, laat staan Annies logeren. Hoe had Annie het hart
gehad, had tante uitgeroepen, dat zij eerst de heer des huizes en dan de
gastvrouw kwam begroeten. Maar of Annie geen hart had, was tante voortgegaan,
moest Otto weten. Wat erger was vandaag, was dat de bruidegom geen hart had, de
bruidegom van vandaag, die v.A.v.A., die met haar nichtje trouwde. Na alles wat
oom Dick voor het jonge paar gedaan had - oom was borg geweest bij de koop van
hun huis - had die bruidegom best, al woonde hij in
Assen, voor ooms zestigste verjaardag over
kunnen komen, al had oom - je kent oom - daar niet op gestaan. Nu vertikte
tante mooi weer te spelen.
Almelo had het grote zilver gegeven, van tante
Marie zou dessertzilver komen, maar tante Marie had het afbesteld. Die
bruidegom moest eerst manieren leren, al was hij van adel. Het was erg
opgevallen, op de receptie, bij de geschenken, dat er niets van tante Marie en
oom Dick was geweest. Mocht het een les zijn! Tante Marie gaf niets om
conventies. Men had niet gedurfd voor het trouwdejeuner oom en tante te
passeren, maar als het gekund had, had men het gedaan. Zo gespannen was de
toestand. Toen had tante Marie Annie apart genomen. Kind, zei tante Marie -
gelukkig wat kalmer - je begrijpt me verkeerd. Het ging natuurlijk niet om dat
zilver. De eerste maal dat de jongelui, had tante gezegd, na de huwelijksreis
naar Middelburg kwamen, kregen ze het. Maar een man moest zijn vrouws familie
erkennen. Het was het geheim van huwelijksgeluk. Haar nichtje, de bruid, zou
haar later dankbaar zijn, dat haar tante voet bij stuk had gehouden. Toen kreeg
Annie een kus en ging tante zich kleden. Kleden was een groot woord. Tante
Marie droeg nooit dan dezelfde japonnen, met kraagjes tot haar kin, en aan een
lang zwart koordje het gouden horloge dat oom eens uit Zwitser- | |
| |
land mee had gebracht en dat verdween in haar ceintuur. Het kleden
bepaalde zich tot de schoenen, die Annie, vanwege de lange japon, nog nimmer
aanschouwd had. Oom Dick had nog in zijn kamer gezeten, toen Annie afscheid was
komen nemen. Heb je het gehoord, had oom Dick gezegd. Annie dacht aan de Leeuw,
maar oom Dick aan het zilver. Hij had wel zilver van goud willen geven, had oom
gezegd, als het anders was gelopen. Toch was tantes standpunt tenminste een
principe. Hij hoopte dat ‘eind goed al goed’ zou blijken. Het was frappant, had
Annie gedacht, hoe oom op haar vader was gaan lijken. Als twee druppels water.
Zo denkend was zij weer in haar auto gestapt. Zij had zich de naam van mijn
dorp herinnerd. Het oud boertje had terstond mijn huis geweten. Het was hier
zalig. Zij hield meer van buiten dan van de stad.
Het is bijna overbodig, lezer, te vermelden, hoe ik op Annies verhaal
reageerde. Naar
Rotterdam terugrijden, vermoeid als zij was,
was uitgesloten. Nu zij ditmaal haar oom en tante geen overlast kon aandoen,
moest zij van de nood een deugd maken stelde ik voor, en hier overnachten. -
Maar was dat niet lastig? - Wel neen. We gingen, animeerde ik, vanmiddag wat
zwemmen. Vanavond, schepte ik op, zou ik haar laten zien, dat ik nog beter
biefstuk bakte dan koffie zette. Na het eten een stapje, en dan, zo besloot ik,
met de kippen op stok. Zij zou echter het eenvoudige voor lief moeten
nemen.
‘Het is wel heel verleidelijk’, zei Annie.
Wij tilden de bagage uit de auto en droegen ze de trap op. In minder
dan geen tijd was de logeerkamer een echte logeerkamer geworden door de geur en
de kleur van half-uitgepakte koffers.
‘Laat me nu alleen’, zei Annie. ‘Ik wil me verkleden. Tussen twee
haakjes, heb je telefoon?’
Helaas niet, zei ik. De dichtstbijzijnde telefoon was in het
dorpspostkantoor. De kwestie was, zei Annie, dat het half één was, zij had
beloofd tegen die tijd de kinderen op te bellen. Die zaten nu aan de koffie.
Als zij niet thuis was, kwam Otto thuis lunchen. Zij kon dan tegelijk zeggen
dat zij bij mij was. | |
| |
Ik gaf haar de raad zich dan nu niet te verkleden. Het was kwart voor
één. Was het niet wenselijker direct dorpwaarts te gaan?
‘Zoals je wilt’, zei Annie, en volgde mij de trap af.
Ik moet zeggen Annie chauffeert uitstekend. De Packard schoot
achterwaarts de oprijlaan af. Halverwege de oprijlaan keerden wij op het
grasveld. Een speciaal privilege, zei ik, voor deze Packard. Wij vlogen de
bochten om van de landweg. Wij waren in de dorpsstraat.
‘Hier is het postkantoor’, waarschuwde ik Annie. Zij had het nergens
aan kunnen zien. Het hulpkantoor is een arbeiderswoning, achter een scherm
verscholen van ineengegroeide hoog opgesnoeide olmen. De voortuin, ter weerszij
van het klinkerpad, is een en al bloembed met floxen en asters. Wie de groene
deur met de klink heeft geopend, staat echter in een koel en zakelijk
portaaltje. De vloer is van cement, er hangen tarieven. Halfweg dit portaaltje
- de ruimte is beknopt - gaat reeds portaal in telefooncel over. Men kan de cel
met een tochtdeur sluiten. Het kantoor wordt gedreven door twee Zeeuwse
vrouwen, moeder en dochter. De dochter verschijnt achter het loket als men
postzegels koopt of wil telefoneren. Wanneer dit laatste het geval is, noteert
zij het nummer en verzoekt u in de cel te gaan.
Annie ging op de kruk in de telefooncel zitten. Zij liet de tochtdeur
open. Ik bleef in het portaal bij het loket staan wachten. Ik zag de dochter,
zeer lang in haar Zeeuws kostuum, achter in het vertrek, meer kamer dan
kantoor, bij een toestel aan de muur Rotterdam aanvragen. Aan een witgeschuurde
tafel, eveneens in dracht, zat haar moeder brieven en couranten te stempelen.
Op gezette tijden verdween een stapel, met elastiek er om heen, in een zak aan
haar voet. Nu hing de dochter de haak weer aan het toestel en knikte uit de
verte mij bemoedigend toe. De aansluiting, beduidde haar woordeloos lachje, zou
niet lang doen wachten. Ik moest haar bevreemd hebben aangekeken, want nogmaals
kwam het ernstig lachje, ernstiger ditmaal, zonder knikken. - | |
| |
Kwam het door de kap dat ik u herkende? - Broos als schuim, bruid,
hing tintelend het kant om uw slapen. De slippen van uw kleed waren duinen
geworden, gijzelf, gij bruid, stond midden op zee. Witte vlokken, waarmee gij
uit zee waart gestegen, bevroren om uw hoofd tot een blinkend mutsje. Hoe hoog
reest gij op, hoe onbereikbaar. De zon verdedigde uw gelaat tegen mijn ogen,
terwijl uw sluier u nagleed over rimpelende golven. Waarheen waart gij op weg?
Wat kon ik voor u doen om het pad u te effenen? Had mijn leven geen waarde dat
gij niets aan mij vroegt? Ik gaf alles, alles, om het geringste bij te dragen
dat gij de traan van morgen vandaag nog niet schreit. Wijs mij, gij over de
ganse wereld heenblikkend, wijs mij één ding, hoe klein ook, hoe onaanzienlijk,
dat ik uw stralende lach bestendig.
Over water en weiland ijlden sneller dan licht de berichten. De
aansluiting kwam.
Rotterdam bracht jubelende kinderstemmen. Ik
zag een moeder, van ontroering lachend, vermaningen geven. Kinderen, niet zo
luid, dan versta ik jullie beter, zei Annies stem tot een joelend groepje. Ze
moesten, zei Annie, aan Coba zeggen dat zij vanmiddag met Coba naar de
dierentuin mochten. Jan en Piet v.B., als zij wilden, mochten mee. Morgen om
deze tijd zou moeder weer opbellen. Toen Otto. Nu lachte Annie niet meer, of,
juist gezegd, anders. Bij oom Dick en tante Marie had zij het slecht getroffen.
Zij was nu bij mij. Ik had haar gevraagd te blijven logeren. Neen, dat trof
prachtig! Als Otto morgen naar
Antwerpen moest, morgen was woensdag, dan zou
zij donderdag, als hij terugkwam, met de wagen voor station
Roozendaal staan. Dan reden zij samen vandaar
terug naar Rotterdam. Hij moest naar mijn adres uur van aankomst seinen.
Hier nam ik de hoorn van Annie over. Ik hoorde Otto mij warm
begroeten. Ik moest Annie, zei hij, maar flink vertroetelen. Zij had het
verdiend. Hij stelde mijn gastvrijheid op hoge prijs. Ik antwoordde dat het
genoegen aan mij was. Ik had, zei ik, hem een voorstel te doen. Waarom zou hij
niet, uit Ant- | |
| |
werpen komend, Annie donderdag hier halen? Hij
moest zich voor een dag of wat vrij zien te maken en minstens het weekend
overblijven. Ik had ruimte genoeg, mijn huis was een paleis. Er was een
vliegveld vlak bij, maar als hij per se per trein wilde komen, zouden Annie en
ik hem uit
Middelburg halen.
Otto zweeg even. Ik hoorde de blaadjes van een agenda ritselen.
Uitstekend, zei hij langzaam, alsof hij tegelijkertijd noteerde. Donderdag.
Middelburg. Hij zou telefoneren hoe laat hij aankwam. Of ik soms S. van de
L.E.E.M. kende? - Van de ‘Luctor et Emergo’, zei hij uitvoerig, alsof het
mogelijk was dat ik nooit van de ‘Leem’ gehoord had! - Neen, zei ik, ik kende
S. niet persoonlijk. Het was niet van belang, zei Otto onmiddellijk, hij moest
S. spreken, het ging over zaken. So long. Mocht hij Annie nog even hebben?
Annie nam de telefoon weer over. Otto scheen iets te zeggen waarom zij
moest lachen. Zij zou vanavond, beloofde zij, aan Coba schrijven, wat Coba in
Otto's koffer moest pakken. Of hij, Otto, er tegen opzag, haar parasol mee te
brengen? Die met die bloemen. Otto mocht als beloning de parasol zelf
gebruiken, maar alleen, zei Annie, op de Keizerlei!
Wat is het een genot, lezer, een vrouw te zien lachen. Welk een
voorrecht haar glimlach gade te slaan, als haar hand op de hoorn die zij
neerlegt blijft rusten, terwijl zij dierbare stemmen herdenkt. Mij sprongen de
tranen in de ogen. Onbewaakte momenten zijn onweerstaanbaar.
Ik legde, toen wij weer in de auto zaten, mijn hand op haar mouw. Of
zij naar Middelburg door wilde rijden. Het was dringend. Ik zou het haar
onderweg wel vertellen.
Annie, lezer, maakt nooit bezwaren. Suizend ging het door het ruime
landschap, hier en daar een molen, een dorpsplein, de duinen rechts, de akkers
links. Ik deelde Annie mijn krijgsplan mede. Maar allereerst moest Annie zeggen
waar het trouwdejeuner was van tantes nichtje. Verseput, zei Annie. Dan zou ik,
zei ik, bij het begin beginnen. Verleden zomer had ik een neef en nicht te
logeren gehad. Neen, ze kende ze niet, E. en | |
| |
G.N. Wij hadden op
marktdag, zoals te doen gebruikelijk, te
Middelburg gewinkeld. E. en G. kochten voor
Amerikaanse relaties zilveren klompjes en andere bagatellen. Ik had toevallig,
toen mijn neef en nicht bij de toonbank stonden, in een vitrine een
ongelooflijke lepel gezien. Een zilveren lepel, maar geen gewone eetlepel. Een
sprookjeslepel. Een lepel waarmee een koning door elfen wordt bediend. Ik was
er herhaaldelijk nog naar gaan kijken. Hij was niet goedkoop. Toch was het een
wonder dat hij nog niet weg was. Nu gingen wij, zei ik, de lepel kopen. We
lieten hem, vervolgde ik, anoniem in de Verseput bezorgen, als een geschenk
voor het bruidspaar v.A.v.A., in zachte watten, met een strik om het doosje.
Wij schreven erbij, in een kort gedicht dat wij zouden maken, dat deze lepel de
komst van dessertzilver voorspelde. Annies tante zou natuurlijk eerst heel
vreemd kijken, maar dan zich in het onvermijdelijke schikken, dat als uit de
hemel gevallen kwam. Het bruidspaar zou tante en oom gaan bedanken, waarbij oom
naar tante en tante naar oom wees. De spanning was geweken, het ijs gebroken.
Help mij, smeekte ik Annie. Men trouwt maar eenmaal. Laat de bruiloft een feest
zonder wanklank zijn.
Ik herhaal slechts, lezer, Annie maakt nooit bezwaren. Een half uur
later zaten wij, met de lepel ingepakt voor ons op tafel, voor Hotel de Abdij.
Wij hadden de hoofden bijeengestoken om het begeleidend rijmpje te dichten. De
bomen op het plein dat eens een heidens heiligdom was, het patriciërshuis aan
de overzijde, waartoe het klooster dat daar verrees herbouwd is, verleenden
genoegzame inspiratie. Ten slotte luidde ons gedicht als volgt:
Spreken is zilver, laat dit zilver dus spreken.
Een hart van goud zendt mij als zwijgend teken
dat dessertzilver niet aan uw dis zal ontbreken.
Het was tante Maries stijl, zei Annie. Het was de hoogste lof. Wij
verzochten de chauffeur van de Abdij, die zojuist met ‘De Abdij’ op zijn pet
van het station terugkwam, het pakje, plus | |
| |
het begeleidend
briefje, in de Verseput te bezorgen. Annie schreef, met drukletters, de namen
op het couvert. - Duid mij niet ten kwade, bruid in de hemel, dat ik een andere
kant heb uitgekeken, toen de naam die gij heden hebt weggeschonken vlak onder
mijn ogen geschreven stond. Het was lafheid, erken ik, ijdele lafheid. Maar gij
weet wat schroom is. Gij weet duizend dingen waar geen naam voor bestaat. -
Het werd een onvergetelijke middag. Wij baadden op het strand en
dronken thee onder de bomen. De hangmat, lezer, die ik verleden jaar van E. en
G. had gekregen, deze hangmat met Annie, met Annie met mijn strohoed, een
Indische rijsthoed, waarom zij inderhaast een lint had gewonden in dezelfde
tint van haar strandpyjama, - neen, ik laat het hierbij. Geloof me, het werd
een onvergetelijke avond. De biefstuk slaagde. De aardappelen, croquant
gebakken, de verse krop sla, en tot slot, na de druiven, de onontbeerlijke
koffie. Annie bleek de handen uit de mouwen te kunnen steken. Wat een leven,
wat een leven, zei ik tegen mezelf, zo moest het kunnen doorgaan. Wij postten,
als stapje, Annies brief aan Coba en zaten daarna als van ouds op het terras.
Het was een zeldzame nacht, donker en broeiend, zoals zo vaak in augustus. Een
nacht die mij zal heugen.
‘Wat mij vandaag het meest verbaasd heeft’, zei Annie na een stilte,
‘is dat Otto direct op je voorstel inging. Dat doet hij anders nooit. Hij moet
op je gesteld zijn.’ - Zo begon zij over Otto te spreken. Otto was een raadsel.
Of hij wist wat liefde was, zei Annie, wist zij niet. Hij kende ook geen
vriendschap. Hij had iets dat hoger was, althans volgens hem, dan liefde of
vriendschap, hij had sympathie. Hij had sterke sympathieën en antipathieën, hij
kon er niets aan doen. Hij ging even instinctief met geld om als met mensen.
Blijkbaar moest hij sympathie voor mij hebben, anders had hij mij zijn woord
niet gegeven, zelfs al gold het een week-end. Hij haalde dikwijls iets aan van
wat ik gezegd had, maar nooit au sérieux, meer als bon-mot. Hij placht mij een
zigeuner te noemen, al had hij mij ontmoet als luitenant. | |
| |
‘Neen Annie’, zei ik, haar onderbrekend. ‘Wij waren in rok, zowel Otto
als ik. Het was een jaar na de mobilisatie. Het was op een feest bij Couturier,
toen mijn neef G., waarover ik vanmorgen sprak, trouwde met E., een nicht van
Otto. Otto heeft mij pas later als luitenant gezien, toen wij samen opkwamen
voor herhalingsoefeningen. Maar neem mij niet kwalijk, ik viel je in de rede,
je sprak over Otto.’
Mijn interruptie was bijzonder ongelukkig geweest. Annie staakte het
gesprek. Het werd mij niet gegund van haar te vernemen, waarom Otto mij een
zigeuner noemde. Zwijgend lag Annie, het hoofd achterover, in de ligstoel naast
de mijne omhoog te staren. Haar gedachten waren elders. Zij scheen mijn
aanwezigheid niet meer te bemerken.
Wat had ik miszegd? Waarmee had ik haar gehinderd, toen ik - wat in
hemelsnaam deed het er toe - haar - schoolmeesterig als ik nu eenmaal ben - in
de rede was gevallen met de futiele correctie, dat ik Otto niet in uniform,
maar in rok op een feest, voor het eerst ontmoet had? Wat maakte dit uit?
Hoogstens voor mij had het enig belang. Als ik Otto in uniform in de kazerne
zag lopen, was ik er heimelijk trots op, dat ik die voortreffelijke man, waar
iedereen tegen opzag, niet door de dienst maar in eigen kring had leren kennen.
Te horen dat ik voor Otto een kennis uit dienst was, had mij pijnlijk
getroffen. Maar wat deerde dat Annie?
Toen ik echter nogmaals opzij keek en ik Annie nog steeds ten hemel
zag staren, roerloos als tevoren, maar met thans - als had zij een sleutel
gevonden en een geheimschrift ontcijferd - blinkende tranen in de wijd-open
ogen, besefte ik op eenmaal mijn misdadige ondoordachtheid. Het bewuste feest,
bijna twintig jaar geleden, dateerde uit de tijd toen Annie Otto nog niet
kende. Otto had blijkbaar voor Annie verzwegen, dat hij op dat feest ter ere
van E.'s huwelijk tegenwoordig was geweest. Hij had, om niet de tragische
brouille tussen zijn en E.'s vader zonder noodzaak aan te roeren, tegen Annie
gezegd mij uit dienst te kennen. Hij had vermeden E.'s naam uit te spreken.
| |
| |
Terwijl ik, hiervan volmaakt op de hoogte, vandaag, op één dag,
voor de derde maal reeds - eerst, toen wij vanmorgen naar
Middelburg reden om de lepel te kopen,
vervolgens naar aanleiding van de hangmat, en nu, nota bene, Otto corrigerend,
- in bijzijn van Annie, die E. niet kende, het gesprek getracht had op E. te
brengen. Wat hoopte ik te bereiken? Dacht ik, op een mooie zomeravond, met
Annie sprekend, de wereld als bij toverslag te veranderen en in Otto's familie
een twist bij te leggen, een twist - gelijk mijn neef G. mij verteld had - zo
hoog gelopen, dat E.'s vader het land had moeten verlaten, Otto's vader de
zaken overlatend? En toen was, volgens G., het geschil eerst goed begonnen.
Geschrijf, over en weer, over opgenomen geld en prijsgegeven rechten. E.'s
vader had spoedig niets meer laten horen. E., alleen in Holland achtergebleven,
had liever als typiste op de N.O.T. gewerkt dan van Otto of zijn vader nog
steun aan te nemen. Zo maakte het tweede geslacht de breuk onherstelbaar. Het
was, begreep ik, in bijbelse termen, de eeuwenoude strijd tussen Jacob en Ezau,
die over een schotel linzen begon en Israël voor altijd van Edom vervreemdde. -
Ging mij dit waarlijk ter harte, ondervroeg ik mijzelf, of maakte het
gemakkelijk succes met de lepel mij reeds zo hoogmoedig, dat ik mij in elke
kwestie, hoe moeilijk ook, geroepen voelde bemiddelaar te spelen? Zo ja, dan
had ik mijn kans hier verspeeld, door tegenover Annie - het kon niet onkieser -
tegelijk, in één adem, E.'s naam te noemen en op een onwaarheid van Otto te
wijzen.
Zo ging ik inzien hoe weinig berekend ik was, om als gelijke om te
gaan met maatschappelijke mensen. Ongestraft gaf ik gehoor aan al wat in mij
opkwam, terwijl voor hen elk woord consequenties had. Welk een kunstwerk was
hun leven naast mijn verbandeloos bestaan. Toch maakte ik mij meer zorgen dan
zij. Uit vrees door hen gering geschat te worden, probeerde ik voortdurend een
houding aan te nemen, die, naar ik mij vleide, met de geijkte overeenkwam. Tot
iedere prijs, maar steeds tevergeefs. Bij het minste of geringste viel ik door
de | |
| |
mand. Ja, ik was een zigeuner, maar dan een ontaarde,
verwilderde zigeuner. Geen vrije nomade, die niemand iets maakte, die ketels
kon lappen en in de hand kon lezen, maar een armzalige achterblijver, die zijn
wielen begroef om zijn woonwagen op een huis te doen lijken. - Zo keek ik,
Annies voorbeeld volgend, peinzend omhoog naar de onzichtbare sterren, zweeg,
wilde iets zeggen, vond geen woorden, en zegende ten slotte Annies stem toen
zij zich hernam en weer begon te spreken.
Het was beter, zei Annie, iets precies te weten. Zij hield niet van
halfheid. Otto was als een rots. Hij bezon eer hij begon, en kwam nooit op iets
terug. Men kon op hem bouwen. Uitvluchten zoeken om iemand te sparen was niets
voor Otto. In hun engagementstijd, als zij zich beklaagde hem weinig te zien,
had hij ronduit gezegd, hoezeer het hem speet, dat de zaak moest voor gaan.
Sinds E.'s wonderlijke vader hen gedupeerd had, kostte het, zei hij, al zijn
tijd en kracht, zijn ooms plaats naast zijn vader in te nemen en de oude naam
der zaak te herstellen. Ook had hij geweigerd, eens voor al, bij E. en G. een
bezoek te brengen. Het zou als toenadering uitgelegd worden. Hij wilde E. zelfs
de annonce niet sturen. E. had, toen zij trouwde, dit ook niet gedaan. Reeds
toen had Annie een vermoeden gekregen, en, nu uit mijn verspreking bleek dat
Otto toch op E.'s bruiloft geweest was, werd dit vermoeden bewaarheid. Otto
hield van E., en E. van Otto. Een jeugdliefde met zijn nichtje, het was echt
iets voor Otto. Hij was naar de bruiloft gegaan om afscheid te nemen. Dit te
allen tijde verzwegen te hebben, bewees haar, Otto kennend, de ernst van dit
afscheid, en dat Otto dus toch wist wat liefde was. Stille wateren hadden diepe
gronden. Zij had hem miskend. Neen, ik moest mij geen verwijten maken. Zij was
blij dat ik haar uit de droom had geholpen.
Ik wenste mijzelf in stilte geluk met deze onverwachte wending, en,
verlangend als ik was het incident te sluiten, ging ik onverwijld over tot de
orde van de dag. - Zou ik thee zetten, vroeg ik quasi-luchthartig, of zou ik -
ik moest toch de lamp | |
| |
gaan halen - whisky meebrengen? Ik voelde
mij als een speler die roekeloos inzet en zich forceert onverschillig te zijn.
Als ik namelijk 's avonds thee drink, doe ik 's nachts geen oog toe, en de dag
daarop is een verloren dag. En morgen moest ik glashelder zijn, want professor
F. uit
Gent had mij geschreven, in het begin van de
middag, Deo volente, hierheen te komen om het spellingvraagstuk met mij te
bespreken.
‘Als het niet te veel werk is’, zei Annie, verstrooid nog, maar reeds
met consideratie, - ‘heel graag een kop thee.’
Ik sprong op, dwong Annie zitten te blijven en toog terstond aan het
werk. Het kostte tijd de dubbelstekker te vinden, want hij lag in de
fruitschaal. Maar, de stekker gevonden, hem in het stopcontact naast de open
tuindeur te steken, vervolgens lamp en ketel naar buiten te brengen en de
snoeren met het contact te verbinden, theegerei op het tafeltje neer te zetten,
mijn ligstoel te verplaatsen zodat het tafeltje tussen de stoelen kwam te
staan, een extra-tocht naar binnen te maken omdat de koekjestrommel leeg was en
ik mij herinnerde in het buffet nog ‘profetenbrood’ te hebben, dat
onovertroefde Zeeuws gebak dat er uitziet als ruiten-aas van het kaartspel,
kokend water in de trekpot te schenken, de thee te laten trekken op het nooit
zonder vingers te branden ontstoken maar aller-elegantste Verkades-theelichtje,
mij ten slotte weer lui in mijn stoel neer te vlijen terwijl Annie theeschonk
en suiker en melk vroeg, als was ons terras een echte huiskamer waar niets meer
aan ons geluk ontbrak dan dat er nu visite zou komen om van het geluk getuige
te zijn, - het was het werk van slechts enkele minuten.
‘Je kan toveren’, zei Annie. Maar het verbaasde haar nog meer dat ik
geen suiker in de thee dronk. Dat deed haar vader ook nooit.
Wij zwegen een tijdje, van puur geluk.
‘Neen’, dacht ik intussen, - ‘ik kan niet toveren. Het is de witte
muur van het huis die tovert, met zijn openstaande deuren, het is de zijmuur
met de glycine, het is de nacht. Of is wie hier tovert de stralende lamp, die
van twee witte en twee | |
| |
donkere wanden in de ruimte een kamer
improviseert? Ja, het moet het licht zijn, het licht met Annie. Want kijk eens
hoe toverachtig schoon Annie wordt. Mensen zijn schoon, zegt Socrates, niet
door schoner te zijn dan andere mensen, maar omdat zij deelhebben aan de
eeuwige schoonheid.’ - Zo hieven mijn gedachten zich van de grond, zagen mijn
huis als een ster in de diepte, zagen duizend en nogmaals duizend brandende
lampen als een uitspansel van sterren op de nachtelijke aarde, verheugden zich
in de harmonie, en stonden verbluft bij de bron van het licht, dat sterren
maakt van sterfelijke ogen en vrouwenhaar golvend om de oorschelp doet
glinsteren.
Ook Annie, zag ik, zweeg van geluk. Zij lag in haar ligstoel als in
een roeiboot, met de handen onder het hoofd. Van tijd tot tijd, om op een
ontdekking te wijzen, riep ze door vragen te stellen mijn hulp in. Waren dat
uilen? Krasten zo uilen? Kwam dat licht, dat geregeld langs de boomtoppen
streek, van de vuurtoren vandaan, van Westkapelle? Moest ze Westkappel zeggen?
Was het niet veilig op een eiland te wonen? - Zo vergleed de tijd, als dun zand
door de vingers, of als water als men de hand buiten boord steekt.
Ik behoor tot de mensen, die als zij een vlieg tegen het raam horen
gonzen, het raam openzetten. Maar mijn liefde voor insekten gaat niet zo ver,
dat ik, 's nachts in de tuin bij een brandende lamp, muggen, motten, muskieten,
en wat dies meer zij, van een wisse dood in het licht ga redden. Het is
onbegonnen werk. Men zou, als een Egyptische Farao, een man achter zich met een
waaier moeten hebben die gedurig langs de lamp heen en weer bleef wuiven. Zulk
een dienaar, als ik Farao was, zou ik hoger achten dan mijn schenker en mijn
bakker en hem verheffen in de stand der droomuitleggers. Zijnde echter wie ik
ben, troost ik mij met Goethes verheven gedicht, als ik de diertjes
stuiptrekkend op tafel zie vallen, waarin hij het leven prijst dat in vlammen
de dood zoekt. Maar voor een nachtvlinder wilde ik ditmaal een uitzondering
maken. Hij had al een paar maal om de peer heen gezwenkt, reeds hoopte ik dat
| |
| |
hij weg was - want ik zag hem niet meer - toen ik de schaduw van
zijn uitgespannen vleugels, als de das van een smoking, aan de binnenkant zag
trillen van de kap van de lamp. Ik sprong overeind en draaide het licht uit.
Toen tikte ik, om de vlinder tot heengaan te nopen, tegen de plek op de kap
waar ik de schaduw gezien had, - maar helaas, toen ik het licht weer ontstak,
zag ik hem fladderend drijven op mijn even tevoren door Annie ingeschonken
tweede kopje dampende thee. Ik goot de thee in het gras uit. Elk nadeel heeft
zijn voordeel. Wanneer zal ik leren, iemand aan zijn lot over te laten?
Ik stelde Annie voor, naar binnen te gaan. Zou ik een vuurtje maken in
de haard? Vond zij niet dat het fris werd? Maar Annie wilde daar niet van
weten. Liever kalm nog wat praten. Ik had nog niets van mijzelf verteld. Hoe
leefde ik hier? Hoe ging het met Henk L.? Waren hij en ik nog zo
onafscheidelijk? - Desnoods, als ik haar verwennen wilde, mocht ik een plaid
voor haar halen. Het koelde snel af, zo vlak aan zee.
Ik vertelde dat ik Henk in geen half jaar gezien had. Het lag ook aan
mij. Ik kwam nergens meer en Henk ging meer en meer op in zijn werk. Wat de
plaid betreft, - sinds ik een pracht van een plaid, een erfstuk van mijn
moeder, aan 's nachts per auto vertrekkende gasten had uitgeleend en nooit
terug had gezien, behielp ik mij met een grijze soldatendeken, die boven op
mijn bed lag. Hij gaf geen pluizen af als andere dekens.
Annie had een inval. In de Packard lag haar burberry-jas die zij
dikwijls 's avonds als plaid gebruikte. Zou ik hem even willen halen? - Zo
sprekend, haalde zij uit haar tas een klein zakje tevoorschijn van muisgrijs
leer, waaraan, aan een ring, een rij sleuteltjes hing. Dit was haar voordeur,
zei ze, de sleutels aftellend, dit de juwelen, garage, botenhuis, secretaire.
Dit, ten slotte, was het contact van de Packard, en dit de portieren.
Ik liep, met het etui in de palm van mijn hand, door het bedauwde gras
en trad toe op de reus, die onder de olmen zwijgend geparkeerd stond. Wat een
mogelijkheden, dacht ik. De burberry lag op de achterbank. Ik nam hem over de
arm. In een | |
| |
ommezien was ik terug bij Annie. Toen ontvouwde ik
de jas en dekte Annie zorgvuldig toe. Een jas voor een pooltocht, zei ik, de
ruime plooien schikkend.
Zij was zeer aan hem gehecht, vertelde Annie. Otto had hem, een jaar
of twee geleden, meegebracht uit Parijs. De hele Rue de la Paix had in de
zakken gezeten. Een scarf, handschoenen, een miniatuur reis-necessaire, een
flesje ‘je reviens’ van Worth. Sindsdien, als Otto haar iets geven wilde, stak
hij het in de vestibule in de zak van haar mantel. Gisteren was hun koperen
bruiloft geweest. Neen, neen, volstrekt niet, hoe kon ik dat weten? Raad eens
wat zij gevonden had? Zij had het meegenomen, om aan oom Dick te laten zien.
Het was haar kostbaarst bezit.
Hier gleed, terwijl Annie vertederd glimlachte, haar hand over de
mantel en maakte een knoop op een der jaszakken los. Er kwam, in de vorm van
een vierkant boekje, een foto-album tevoorschijn, in groen leer gebonden, waar
met vergulde letters ‘Annie’ op stond. Ik moest mijn stoel weer naast de hare
schuiven, het album werd tussen ons op de leuning gelegd, en wij bekeken het
samen.
Op de eerste bladzij, naast een portret van Annie als frontispice, had
Otto eigenhandig een gedicht geschreven. Hij had - schreef hij - zijn
dankbaarheid, voor hare liefde zo toegewijd, in woorden trachten uit te
drukken, maar daar hem dit niet mocht gelukken, had hij verkozen de loop van
haar leven, in zwijgende beelden weer te geven.
Verso, de bladzij omslaand, zag men twee medaillons,
door een bevallig strikje van onder verbonden: Annies vader en moeder; daar
naast, recto, gerangschikt als een klaver-van-vier met een
smalle foto als steekje naar beneden, vijf ouderwetse, gereproduceerde
portretjes. Annies geboortehuis in
Den Haag, Annies vader als marine-officier,
Annies moeder met Annie met een pop in haar arm op de voorgalerij van een
Indisch huis, het graf van Annies moeder te Soerabaja, Annies vader nogmaals -
dit vormde het steeltje - zittend in het wit, aan een schrijfbureau, met
paperassen en ventilator, in een zaal waar | |
| |
niets viel te
onderscheiden - zo langwerpig was de foto geknipt - dan dat een geschilderd
portret aan de muur hing en de jaloezieën er waren neergelaten. - Hij had, zei
Annie, de bladzij langzaam omslaand, haar moeder nog acht jaar overleefd. Hij
was ingenieur bij de spoorwegen geworden. Het was jammer dat ik hem niet gekend
had.
De volgende bladzij droeg als opschrift: ‘
Noordwijk’, en deed, wat de schikking der
foto's betreft, aan harten-zeven denken. Eerst moest men, zoals Romeinse
cijfers aanduidden, het linker drietal bezien, dan het rechter drietal, en ten
slotte de zevende in het midden. - I: Het grootvaderlijk buiten te
Noordwijk-Binnen, hoge bomen, een vijver.
Annie was er op haar twaalfde jaar in huis gekomen. - II: Annies grootvader in
de serre. Hij was notaris, evenals oom Dick nu te
Middelburg. - III: Annies hond, waarmee zij
strandwandelingen maakte. Hij heette Max. Hij sliep, tot ergernis van Annies
juffrouw, bij Annie op de kamer. - IV: Annies klas. Tweede klas gymnasium
Leiden. Annie vormde, gearmd met een ander
meisje, de linkervleugel. Dat was C.v.H. Dezelfde die - was dat niet toevallig?
- met v.B. getrouwd was en tegenover hen woonde te
Rotterdam. Wist ik niet dat C.v.B. van
zichzelf v.H. was? Ik antwoordde dat C., nu Annie het gezegd had, op het
borstbeeld leek van haar beroemde voorvader. Onzin, zei Annie, C. was sprekend
haar moeder. - V: Annie met haar grootvader en oom Dick - tante Marie was
wegens last aan haar voeten halfweg achtergebleven - met wandelstokken op de
top van de Rigi. - VI: Nogmaals Annie met C., maar ditmaal met fietsen, en een
broer van C. in cadetten-uniform. Het was Annie een raadsel, waar Otto dat
kiekje - de fietsen waren tegen elkander geplaatst en het gezelschap picknickte
aan de kant van een weg tussen bollenvelden - gevonden had. Zij verdacht er C.
van. Wie had die foto genomen? vroeg ik onwillekeurig. Een student, zei Annie,
die verzen schreef en waarvoor C. een zwak had. Zij bewonderde mijn
oplettendheid. - Ten slotte VII: De tennismatches te
Noordwijk. Ofschoon sterk verbleekt en een
| |
| |
lichtvlek vertonend, was dit snapshot, zei Annie, een uniek
document. Het vereeuwigde haar en Otto's eerste ontmoeting. Vier witte
figuurtjes, op een met vlaggen getooid tennisveld, speelden een mixed double.
Met waaiende rok en uitgestoken racket zag men Annie serveren, en, aan de
andere kant van het net, in shirt en witte broek, stond Otto gereed voor de
return. Men kon hem met de loep herkennen, zei Annie. - v.B., zijn hoofd was er
net niet op, zat op de empire-stoel. Maar men zag zijn voeten op het trapje,
zijn blazer, zijn boord, en zelfs het boek op de lessenaar, waarin hij Otto's
eerste en laatste zege op Annie behaald - gelijk hij gisteren aan tafel gezegd
had - aere perennius had opgetekend.
Boven de volgende bladzij las men ‘
Rotterdam’. Eerst het eerste huis. Voorkant,
tuinkant, salon met vleugel, Annie op het balkon. Toen, een bladzij verder, het
tweede huis. Voorkant, Annie met kinderwagen waarin, onzichtbaar, Christiaan;
Christiaan heette naar Annies vader; tuinkant, duiven, salon met wieg; Karel
heette naar Otto's vader. Toen, een paar bladzijden met baby-foto's, verder -
ik begon op bekend terrein te komen - het derde, zelfgebouwde huis. Voorkant,
tuinkant, garage, broeikassen, Coba met Emmy; Emmy was een naam in Otto's
familie; Christiaan en Karel, beiden met hoepels, en Emmy, de dreumes, met een
pop in hun midden. De bladzijden sloegen sneller om. De auto met Annie,
Christiaan en Karel; Otto in een kruiwagen Emmy vervoerend; Coba met de
kinderen in het park; Coba in de keuken; het jacht van de v.B.'s op de
Zuiderzee; Annie-winkelend, met boven haar een bordje waarop duidelijk ‘Bond
Street’; Annie en Otto met het kantoorpersoneel, toen het kantoor jubileerde;
enzovoort, teveel om op te noemen. Ik zei dat ik het morgen nog graag eens
bezien zou.
Goed, zei Annie, een tiental pagina's omslaand. Ze zou nu terstond tot
het slot overgaan, de ‘clou’ van Otto's attentie. Maar eerst - zij sloot het
boek, een vinger houdend bij de voorlaatste bladzij - moest zij mij iets
vertellen. Ik wist hoe dol zij | |
| |
op skiën was. Zij skiede beter
dan Otto, maar hun jongens sprongen als jongens uit het dorp, als wilde
steenbokken. Meestal ging zij plus-minus 10 januari, met de kinderen en Coba -
Otto kwam na - naar Arosa vooruit. Arosa was Arosa. Na overal rondgekeken te
hebben, bleef Arosa Arosa. Zij huurden er elke winter hetzelfde châlet. Als zij
bij Chur uit de D-trein stapte en tussen de sneeuwbevrachte dennen in het
smalbaan-spoortje naar boven reisde, eeuwige sneeuw en azuur tegemoet, sprongen
haar altijd de tranen in de ogen. Zij vertelde - zoals alleen Annie vertellen
kan - hoe primitief het châlet was behalve de keuken; hoe het beneden een ruime
woonkamer had met Beierse tafel en Beierse stoelen; hoe iedereen om bij
thuiskomst de schoenen sneeuwvrij te maken, bij de voordeur een eigen bezempje
had; hoe er boven slechts twee, door een balkon verbonden, slaapkamers waren:
één voor Otto en de jongens, één voor haar en Emmy; hoe het meisje een late
verrassing geweest was; hoe Coba moest slapen in het hotel; hoe Otto en zij -
als Otto aankwam - in ‘Alexandra’ aten, hèt hotel ter plaatse, Otto in smoking,
zij met verbrande hals en armen; hoe zuiver de lucht was, hoe ijl de sfeer; hoe
er geen schakeringen meer bestonden tot zelfs in de kleuren van truien en
jumpers; hoe zij in haar ski-broek, als zij de hellingen af kwam suizen, zich
voelde als een eindelijk ontplooiende vlag; hoe, nogmaals, niets ging boven
Arosa.
Hier sloeg Annie het foto-album weer open. Ik kreeg de voorlaatste
bladzij van ‘Arosa’ te zien. Gebruikelijke wintersportfoto's: het châlet met
Annie; de kinderen met ski's; Coba op weg van châlet naar hotel; de gehele
familie - Emmy incluis - ingepakt op een bobslee; sneeuwvelden met sporen van
ski's en vossenpootjes. Onderaan de bladzij stond een handje getekend, de
wijsvinger gebiedend uitgestrekt. Z.O.Z. stond op de pols van het handje te
lezen. Nu kwam het, zei Annie.
Op de laatste bladzij, als colofon, had Otto weer een gedicht
geschreven. Het was hem - schreef hij - gaan bezuren, elke winter het châlet te
huren; hij had dus, hopend dat dit | |
| |
mocht, het bovengenoemd
châlet gekocht; hij stelde één voorwaarde, te weten: dat het châlet ‘Annie’ zou
heten; hij had haar fiat zich ingedacht, en het bordje maar vast
aangebracht.
Men zag, als slotvignet, met enkele ruwe lijnen geschetst, een châlet
in de sneeuw. Rembrandt zou het niet verbeterd hebben. Op een bord, naar
verhouding iets te groot, maar zwierig krullend, stond in sierletters ‘Annie’.
Voorts zat op het schutblad, in een zak met een drukknoop, een getypte brief
van een Zwitserse notaris, vermeldende dat het perceel zo en zo, daar en daar
gelegen, toebehoord hebbend aan die en die, bij volmacht, ten overstaan van een
consul, thans ten name geboekt stond van Frau K. te
Rotterdam.
Juist vroeg ik hoe het voelde, als men 's morgens bij het uitgaan een
châlet vond in de mantelzak, - toen het geluid van een fiets die tegen een muur
gezet wordt, - en, kort daarop, de bel van de voordeur -, mij de illusie ontnam
dat wij alleen op de wereld waren. De visite, dacht ik, die van ons geluk
getuige komt zijn. En om het bezoek in de gelegenheid te stellen ons
benijdenswaardig beeld van huiselijke vrede in ongeschonden staat in ogenschouw
te nemen, bleef ik rustig zitten, verhief mijn stem en verzocht de bezoeker
naderbij te treden.
Om het zijmuurtje heen, een pet afnemend waar ‘Britannia’ op stond,
trad, uitgerust in donkergroen laken met vergulde knopen, de chasseur op ons
toe van Walcherens Palace-Hotel. Schepen die uit zee de Schelde binnenvallen,
zien, nog vóór zij
Vlissingen zelf passeren, het hotel in volle
breedte, 's nachts met schijnwerpers verlicht en met vier verdiepingen
verlichte vensters, de boulevard Evertsen beheersen. Een donkere menigte
krioelt onder het hotel, waar, op het bordes, muziek klinkt en gedanst wordt.
Om op dit bordes een whisky te drinken, de maan op zee te zien blinken, elkaar
te zien dansen, de lichten te volgen der in- en uitvarende schepen, - ziehier
het enig mondain genoegen dat Walcheren biedt en ‘tout Walcheren’ zich
toestaat. En ziehier waarom, toen Britannia's chasseur buigend op mij toetrad
en vroeg of ik hier woonde, ik het gevoel | |
| |
had als gastheer te
kort te zijn geschoten. Het was nog goed te maken, dacht ik, mijn horloge
raadplegend. Het was tien uur.
De chasseur overhandigde mij een brief die hij uit zijn borstzak
tevoorschijn gehaald had, trad bescheiden terug en wachtte op antwoord. - ‘De
Heer M.N.i.h.’ stond voluitgeschreven in een handschrift dat Annie terstond
herkende als dat van v.B. op de enveloppe. Daarbinnen bevond zich
dubbelgevouwen een tweede enveloppe, waarop met dezelfde liggende hand Annies
naam geadresseerd stond c.o.M.N. - Het leek zei ik, de brief doorgevend, een
St. Nicolaassurprise. Annie maakte hem open en liet mij meelezen.
‘Lieve Queen Ann’, aldus de aanhef. - ‘Wees niet boos dat wij niet
buiten je kunnen. Toen ik namelijk vanmiddag naar de overkant stapte, om over
de buitengewone ontvangst van gisteren je nog eens mijn compliment te maken,
kon ik het niet zetten achter het net te vissen. Daar ook ik onbestorven
weduwnaar ben, - C. heeft bestuursvergadering van “Cultura” -, heb ik Otto, die
toch naar
Antwerpen moest, na krachtig aandringen
mijnerzijds op Waalhaven in een vliegtuig gekregen en zit thans met hem in
Britannia op je te wachten. Breng de dichter mee. Zijn vriend Henk L. is hier
ook, in gezelschap o.a. van Erna H., de jonge actrice, die van de winter zo
treffend Johanna gespeeld heeft in “Idee fixe”. Spoed je dus hierheen. Otto
begint zich in zijn lot te schikken. Wij zetten vast een fles in het ijs. Als
steeds, Han.’
Daaronder stond, zonder aanhef, in Otto's handschrift:
‘Nu het zo gelopen is is het praktischer, als N. akkoord gaat, dat je
met de Packard naar Britannia komt en morgen naar Antwerpen met mij meegaat.
Verzoek N. zich ook hierheen te verplaatsen, dan kunnen wij een andere afspraak
maken. Henk is even aan ons tafeltje komen zitten. Hij was vandaag getuige voor
v.A.v.A., zijn jeugdvriend uit
Assen, en zet hier met een elite van de
bruidsstoet “en petit comité” de bruiloft voort. Erna H. blijkt een
stiefdochter te zijn van S. van de L.E.E.M.! Hoe klein is de wereld! Ik geloof
dat Han plannen | |
| |
smeedt naar Zoute door te gaan. Hij is daarover
aan het telefoneren. Joe.’ -
Als Otto goed gehumeurd was, verklaarde Annie, schreef hij ‘Joe’ in
plaats van ‘je O.’ - Maar waarom treuzelen, lezer? Waarom stilstaan bij
details? - Annie vertrok. Met haar album, met haar burberry, met haar
inderhaast door haar gepakte, door mij dichtgeperste en naar de auto
getransporteerde koffers, met haar verdere losse uitrustingsstukken, zoals
strandschoentjes en badpak, die, aangezien nog niet droog, tot een bundeltje
gerold, afzonderlijke colli moesten vormen, vertrok Annie, met heel haar hebben
en houden, in de ronkende Packard. Ging ik mee? Natuurlijk niet. Hoe zou ik,
ten eerste, terug zijn gekomen? Britannia was een goed uur lopen. En, ten
tweede, nu Henk op het eiland was, zou hij tien tegen één hier komen
overnachten. Had Henk mij geschreven? Dat hoefde Henk niet, hij was elk uur
welkom. - Zo zag ik, op de landweg - want ik was op de treeplank tot het hek
meegereden - de rode achterlichtjes van de Packard verdwijnen. Geen jachthoorn
hoorde ik schallen, als bij de student, maar ik zag van bocht tot bocht, als
stille signalen, zoeklichten gedimd en weer uitgestoten worden. Thuis gekomen
ruimde ik de theeboel op, passeerde met het blad op weg naar de keuken - ik heb
een werkster die 's morgens afwast en opruimt - de kapstok, en zag dat Annie
toch iets vergeten had. Het lint in de tint van haar strand-pyjama, dat zij om
mijn strohoed heen had gewonden. Maar waartoe details? Ik hoorde, toen ik de
terrasdeur wilde sluiten, de zee achter het duin met rukken ruisen, als een
grazende kudde. Het moest vloed zijn, dacht ik. Zou de zee lichten? Zou ik nog
een strandwandeling maken? Ik besloot voor Henk, in geval hij kwam, een bericht
op de voordeur achter te laten, meldend dat ik de terrasdeur openliet en om elf
uur thuis was, en begaf mij, om dit te schrijven, naar mijn werkkamertje.
Toen ik het kamertje naderde, het ‘heilige der heiligen’, zoals het
sober vertrekje soms spottend genoemd wordt, zag ik licht onder de deur.
Onmogelijk, dacht ik. Binnentredend | |
| |
wist ik niet wat ik zag. Een
jonge vrouw, een meisje - schatte ik - van één-tweeëntwintig, zat met potlood
te tekenen in een klein schetsboek, dat over mijn blocnote lag opengeslagen.
Zij droeg een wit-linnen blouse en geplooide rok; een spierwit,
kwartiermutsachtig hoedje, versierd door een zilveren initiaal, stond op het
blond, bijna witblond, kortgeknipt haar. Zij keek, toen ik binnenkwam,
nauwelijks op, maar ging rustig verder poppetjes en scheepjes, paardjes, harten
met pijltjes er door, en wat men zo meer in dictaatcahiers op de marge
aantreft, in dansende krabbels op het papier te werpen. Op het veldbed lag een
witte, cape-achtige mantel.
|
|