| |
| |
| |
Verhalend proza | |
| |
De pen op papier
- Omdat ik de zomer, stel ik mij voor, heb doorgebracht in een tent op
het strand, zodat ik ter weerszij van mijn ogen, aanhoudend dichtgeknepen
geweest in het zonlicht, spierwitte hanepoten over mijn bruine slapen heb;
zodat mijn benen, die ik, thans weer in mijn kamer, onder de schrijftafel over
elkaar sla, zachtjes branden op de plekken waar ze elkaar aanraken; zodat het
zitten zelfs op een stoel als iets te hoogs gevoeld wordt, want ik bleef uren
achtereen gehurkt op het zand onder het zeil, dagen lang leek het, uitkijken
door de driehoekige opening der tent over zee, en nu hebben mijn handen uit die
gewoonte zoiets als een zucht behouden om over mijn knieën heengeslagen te zijn
en voelen zich, hier boven het schrijftafelblad, vreemd van plotselinge
onbestemdheid, leeg, fladderend in een oneindige ruimte, en mijn pen begint als
een doelloos vogeltje vage cirkels te beschrijven, van de inkt naar het papier
en boven het papier heen en weer; - maar mijn ogen letten daar niet op, evenmin
als op het verwarde krassen en zwieren van een enkele meeuw, want nog steeds
halfdicht, zich beschermend tegen een zilte wind, turen zij de kust langs, naar
de eerste huizen der badplaats, draaien vandaar langzaam zijwaarts met de
horizon mee tot het punt waar de zon recht boven zee staat en een streep
kaatsende stralen het water voor de blik onbegaanbaar maakt, duizelen één
moment en keren dan met een ruk terug, om, tussen mijn knieën door, omlaag te
zien naar mijn voeten die zich in het warme zand hebben ingewoeld; - ja, ik
weet zeker, ik kan hier honderd maal mijzelf tot bewustzijn willen roepen om
mijn aandacht te bepalen tot hetgeen ik schrijvende ben, het zal tevergeefs
zijn: ik ben vervreemd, mijn huid is te lang onbedekt geweest, mijn bloed is te
dicht aan alle zijden tot vlak aan de oppervlakte genaderd, en ikzelf, met mijn
bewustzijn, heb part noch deel meer aan dit lichaam, aan deze halfdierlijke
gestalte die voor mijn schrijftafel zit als in een tent; hij is
het die schrijft, dat wil zeggen die mijn pen laat zwieren en met lange
golvende | |
| |
slagen laat zweven als een meeuw, en die een eigen
monsterlijke droom droomt waar mijn bezinning geen vat op heeft; - vroeger,
toen mijn bewustzijn schreef, toen ik met voorzichtige op- en neerhalen, klaar
en helder, de resultaten optekende van abstracte rêveries waarmee ik met
gepijnigd wijsgerengelaat door de stadsbuitenwijk waar ik woon had gedrenteld,
- welk een moeite kostte het vroeger om mijn gedachten zoiets als vlees en
bloed van ontroering te verlenen; - terwijl thans, nu het vreemde vrije zwaaien
van mijn eigenmachtige hand zelfstandig schrijft, ik begin te merken dat hij
zichzelf kant en klaar in de vorm uitdrukt, het dromend dier, en dat mijn
wakker bewustzijn niet beter kan doen dan zich aan hem te meten, tegen hem op
te worstelen en deze willekeurige bewegingen van de pen op het papier te volgen
en zo mogelijk in zijn macht te krijgen; - besta ik zodoende niet uit twee
elkaar tegenwerkende elementen, elkaar bestrijdend, buiten controle der rede,
misschien op leven en dood? -
- Omdat ik bovendien onlangs, in dit eenzaam voorjaar namelijk, na
talloze vergeefse nachten van bittere inspanningen, waarin het mij mislukte
mijn ziel in haar intellectuele essentie omhoog te drijven tot wat ik noemde
een ‘zien van God’, - mij voorgenomen had het andere uiterste te kiezen en haar
bij mij omlaag te houden in het lichaam, zodat ik besloot alleen nog datgene te
schrijven, wat het schrijven zelf tot een fysiek genot maakt,
tot een avontuur of match; - want ik ken nu, dacht ik, de regels van dit spel
en voel me er opgewassen tegen; ik moet weigeren aan iets te werken dat met
emotionele aandrift begonnen, met talentvolle studie voortgezet en met de
bewuste durf der speculatie voltooid wordt; ik moet vergen dat het onderwerp op
mij toe schiet als een zó sterk tegenstander dat hij mij aan 't werk zet en aan
't werk houdt om niet onder hem te zwichten; - het psychisch gedeelte laat ik
dus aan hem over, maar voor mij, meende ik, is het enige criterium het fysiek
genot tijdens het schrijven, een genot zo intens dat in hoogste instantie alle
droefgeestige literatuur door onvolledig- | |
| |
heid iets onoprechts
moet hebben, te weten een ondankbaarheid van de schrijver, die toch maar
verzwijgt dit grote genot tijdens zijn mismoedige volzinnen beleefd te hebben,
hetgeen verklaart waarom het neerslachtig realisme van enige tientallen jaren
geleden gepaard ging met zogenaamde objectiviteit (d.w.z. dat de schrijver
zichzelf uitschakelde) want anders had de schrijver van zichzelf in zijn
pessimistisch wereldbeeld een lachende wanklank moeten maken, wat natuurlijk
zijn boek bedorven had; - en zo was dit objectief realisme eigenlijk een
geperverteerde romantiek, doodsbenauwd een stemming gaaf te houden, een
ontveinsd bovarysme, en, geschreven als het is door een toeschouwer quasi
buiten het onderwerp staand, eigenlijk meer een kritische dan een creatieve
methode van werken, hetgeen gevoel niet uitsloot, integendeel, maar het
objectiveerde en steriliseerde tot stemming, waar de schrijver zichzelf in
vastvroor; - dit geeft mijns inziens in een verhaal alleen tot bijfiguren
aanleiding, nimmer tot hoofdfiguren die juist daardoor zich onderscheiden, dat
de schrijver in hen volledig schrijft en hen doet deelhebben aan zijn uiterste
gewaarwordingen, in de eerste plaats aan zijn creatief genot, en vandaar hun
superioriteit tegenover de andere figuren handhaaft; - om dit op mijn eigen
terrein, het land der dichters, over te brengen, er zijn altijd twee soorten
poëten geweest: de secretarissen van hun eigen een beetje met hun wil maat
buiten hun schuld getourmenteerd leven enerzijds, en anderzijds de hardnekkige
pioniers van nieuwe gevoelens, die zelf oorzaak waren van wat hun overkwam en
die, in wat voor vertwijfeling of zwakte ook, zichzelf de hoofdschuldige bleven
weten; - daar is, aan de ene kant, Baudelaire, met zijn ongeevenaard heldere en
eenvoudige expressie van de zwarte wijsheid, waar hijzelf dupe van was zonder
er iets tegen te kunnen uitrichten; daar is, aan de andere kant, Verlaine, die
niets anders beleefde dan hetgeen Verlaine schreef, met de linkerhand schreef
of met de rechter, maar altijd zelf meester en verantwoordelijk in de wereld
die hij van onder tot boven zichzelf schiep; - maar goed, dit zij allemaal heel
juist en diepzinnig, | |
| |
maar wat doe ik hier zelf beter dan een
werktuig zijn, een seismograaf, van hetgeen ik met fysiek genot opteken,
terwijl mijn lichaam denkt en de pen wild over het papier grote cirkels krast?
- zal ik met deze schrijver de strijd aanbinden? zal ik met hem worstelen, als
Jacob met de Engel, totdat de dageraad opgaat? - zal ik in staat blijken zijn
vaart tussen mijn armen, die ik wanhopig om de bladzijde heen sla, te doen
stuiten? - zal ik een verhaal maken, om zijn onstuimige volzinnen in te dijken
tot een hoger orde? - zal ik schrijvende schrijven?
- Omdat het mij, ten derde, allang niet meer deert of men mij voor gek
aanziet sedert ik zeker weet het niet te zijn, neen, sterker nog, sedert ik een
soort spijt gevoel niet gek genoeg meer te zijn, zo gek als vroeger
bijvoorbeeld, een vijftien jaar geleden, toen mijn inbeeldingen mij geheel in
beslag namen, toen de werkelijkheid haar duidelijke kracht aan mij deed gelden
door hier en daar met demonische dreiging uit de natuur tot mijn hoogte op te
rijzen, zodat ik, om u iets te noemen, mij herinner een bepaald huis in de
bosjes, waarheen ik thans met zekere triomfzucht bij voorkeur wandelingen
onderneem, in die tijd niet gaarne des nachts gepasseerd te hebben, omdat een
met riet omkleed dakraam mij als een wijd somber oog aanstaarde, zodat ik
gillend op de vlucht sloeg of een andermaal aan de grond versteende, God en
Sint George tot bijstand inroepend, weerloos van angst voor de schaduw van een donkere draak, die, zag ik, daar in die tuin op
mij loerde en zich tot de sprong krommend gereed maakte; - voor de schaduw,
schreef ik, want was een vleselijke draak inderdaad op mij los gesprongen, ik
had mij vastberaden verweerd, ik was met helder hoofd al of niet gesneuveld; -
alleen voor de schaduw dus; en hiermee werd ik op latere leeftijd mij mijn
vrees bewust en leerde haar beheersen; - ik was namelijk alleen bang voor alles
wat onduidelijk, denkbeeldig, onlichamelijk zich voordeed,
voor alles wat ontastbaar door mijn brein heen spookte, voor alles kortom wat
niet bestond, wat zich slechts aankondigde om spoorloos weer te verdwijnen, een
voetstap zonder wandelaar, | |
| |
een opengaande deur waardoor
niemand binnentrad; - maar gelijk de H. Thomas was ik altijd
onmiddellijk gerust gesteld zodra ik met de verschijning een of ander reëel
contact ondervond; - zo herinner ik me als kind ook maar niet in het minst
bevreesd geweest te zijn, wanneer Sinterklaas, die met mijter, opperkleed en
bisschopsstaf (hoe nodig en ‘bevrijdend’ werken die attributen!) plechtig de
kinderkamer binnentrad en mij van mijn moeders zij de naar zich toe riep: ik
gaf hem bedremmeld een hand, bedremmeld echter enkel van onuitsprekelijke
vreugde, het leven eensklaps onwaarschijnlijke proporties in de klaarlichte
werkelijkheid te voelen aannemen; maar toen een kwartier later mijn jongere
broer, die Sinterklaas in de gang gevolgd was en daar de inderhaast afgeworpen
vermomming gevonden had, de kamer binnenkwam met de hand de lange grijze baard
voor zijn kindergezicht vasthoudend, in gebaar en optreden de verschijning van
daareven nabootsend, en op mij toe trad -, ik herinner me dit als een der
verschrikkelijke momenten uit mijn jeugd, ik dorst niet verroeren van angst,
angst niet voor mijn broer natuurlijk, maar voor de onzichtbare grijsaard die
aanwezig was; - en zo ben ik, om een laatst voorbeeld van hetzelfde te geven
uit mijn hedendaags leven van dichter, zo ben ik niet langer bevreesd voor een
gevoel of voorstelling die door mij heengaat, als ik maar die verbeeldingen
niet scheiden kan van de woorden die ik er voor gevonden heb, als dus maar
verbeelding en woord gelijktijdig zich voordoen; dikwijls heb ik uit schrik
voor het ‘zwevende’ van een woordeloos gedicht machteloos gestaan verbindingen
naar de bevrijdende taalbeelden tot stand te brengen, moest het jaren lang met
struisvogel-politiek van mij af zetten, vergeten, en voelde me intussen gekweld
en geheimzinnig vervolgd door een leegte, zoals oude volkeren aannemen dat
liefde-arme ouders door de zielen van hun ongeboren kinderen gekweld en
vervolgd worden, totdat opeens een overgeleverde versvorm een bezweringsformule
bleek te zijn welke mij de woorden, in dit verband als een soort lichaam te
verstaan, vanzelf in de hand | |
| |
gaf; - hoe ouder ik nu echter word,
hoe minder bewust deze ‘leegte-angst’ zich voordoet, zodat ik dikwijls geloof,
en in zekere gedragingen ook opmerk, dat alleen mijn bloed nog daardoor
verontrust wordt, terwijl mijn gedachtenleven volstrekt vrij daarvan en hoe
langer hoe meer evenwichtig, zelfs vrolijk en onbezorgd is geworden; - met het
oog hierop noemde ik mij in de aanhef dezer alinea ‘niet gek genoeg meer’, want
de vraag beangstigt me, of de verdwenen waanzin, omlaag geleid in mijn lichaam,
zich daar onmerkbaar schuil houdt; - zodat ik nu iets als angst gevoel voor
mijn verzonken zelf, voor het dromend dier hier voor mijn schrijftafel, een
angst die mij mijn krachten tot het uiterst doet inspannen om hem bij te
blijven, op te tekenen wat hij dicteert, en zo mogelijk, met een plotselinge
inzet van alles waarover ik nog beschik, hem onder mij te dwingen gelijk een
ruiter zijn paard; -
- Om al deze redenen, die ik u zo uitgebreid en helaas in zulke
belachelijke lange en zwaaiende zinsneden moest meedelen, en die ik u thans
smeek vooral niet nogmaals te lezen in hun onbeholpen vorm, maar wel nogmaals
te overzien in de vorm waarin ze uit mij opstegen, d.w.z. in één pijlsnel
moment, of liever: in vogelvlucht, zoals ik ze ook overzag,
toen ze eensklaps mijn gehele persoonlijkheid verticaal doorkliefden; -
- Om al deze redenen, wier vlakke volgorde een beroep moet doen op de
clemente scherpzinnigheid, waarmee ge op een landkaart bergen denkt als ge
streepjes ziet, maar die nu eenmaal, zo goed of zo kwaad als zij 't kunnen
aanduiden, de pathologische voorgeschiedenis zijn en de mogelijke verklaring
inhouden van het wonderbaarlijke dat ik straks beleven ga,
hier, onder deze lamp, aan de schrijftafel, over één uur misschien reeds, -
- - gevoelde ik mij, deze zomeravond, die mij steeds zal bijblijven
als een uur van beslissende omkeer, in een stemming zo helder als glas, zo
wanhopig als een geniaal luiaard op het eind zijner dagen en zo bezield met de
moed tot de onmogelijke ‘laatste greep’ als maar enigszins mogelijk is. Dit is
alles wat | |
| |
u van het voorgaande behoeft te onthouden, wanneer gij
het vreemde avontuur, dat nu reeds vlakbij is, naar ik voel, dat achter de deur
staat als het ware en straks letterlijk binnenbreekt, met mij wilt gaan
meemaken. -
Nadat ik nog enige uren zonder resultaat aan mijn schrijftafel had
zoek gebracht, begaf ik mij des nachts, met de laatste tram, naar de stad en
bevond mij, iets na middernacht, op de Vijverberg in
Den Haag. Zonder ook maar in het minst acht te
slaan op het schoonste landschap dat ergens ter wereld ooit in enige stad werd
uitgevoerd, ofschoon het juist zoals u horen zult mij reeds geruime tijd
bijzonder bezig hield, zette ik mij op een der bankjes die daar onder de bomen
langs het water zijn en begon zachtjes en zoetjes te fluiten, een melodietje
dat de stemming van het uur mij waarschijnlijk ingaf. - Reeds verwenste ik mijn
voornemen om op dit uur nog naar de stad gegaan te zijn; nu moest ik wel naar
huis teruglopen, overwoog ik, en had ik niet verstandiger gedaan rustig onder
mijn lamp te blijven zitten werken; ik had het cahier waarin ik brokstukken en
aanheffen van gedichten neerschrijf, zoals ze van tijd tot tijd in me opwellen,
eens kunnen doorbladeren, misschien had ik hier of daar verbeteringen kunnen
aanbrengen of, wie weet, een enkele strofe kunnen voltooien; ik had, als dit
niet ging, wat correspondentie kunnen afdoen en in ieder geval beter gedaan een
boek ter hand te nemen en rustig in bed te gaan liggen lezen tot de slaap mij
overvallen had, etc. etc., - toen de Rattenvanger van Hameln, die ik terstond
herkende uit het gedicht van Robert Browning dat ik vroeger van a tot z kon
opzeggen, - en hij was het zonder twijfel, deze lange magere man, in een rood
en geel russisch hemd dat, in 't midden door een ceintuur hoog bijeen gehouden,
vandaar weer tot zijn voeten omlaagviel, met het punthoedje van Pinocchio op en
met de fluit, aan een eveneens rood en geel gekleurd band bijna onzichtbaar,
als een dolk onder de plooien bij zijn borst in de ceintuur gestoken -, toen de
Rattenvanger van Hameln met een vriendelijke buiging | |
| |
recht op
mij toetrad, naast mij op het bankje plaats nam en zich naar mij overbuigend
sprak:
‘Waarmee kan ik je van dienst zijn,
Nijhoff, dat je me
geroepen hebt?’
Ik verzeker u - en gij gelooft me als gij het derde ‘omdat’ hierboven
en de herinneringen uit mijn kindertijd die daarop volgen nog eens in
vogelvlucht onder u neemt - ik verzeker u dat ik mij noch verbaasd noch
verschrikt gevoelde toen ik de Rattenvanger zag naderen en naast me
plaatsnemen, en toen hij het woord tot me richtte. Integendeel, ik had
gelegenheid gehad enige bijzonderheden in zijn uiterlijke verschijning te
ontdekken die geheel overeenkwamen met de voorstelling die ik mij van hem
gemaakt had. Hij had bijvoorbeeld zeer kort geknipt grijs haar, smalle ogen die
op het witte af licht-blauw waren, een donkerbruin verweerd gelaat dat echter
voor zijn lengte veel te klein was en dit kleine hoofd bewoog uiterst langzaam
maar gelijkmatig op de lange buigzame hals heen en weer. Neen, ik kan niet
anders zeggen, hij viel me mee, hij was vertrouwder dan ik hem verwacht had,
aangenomen dat men zich kan voorstellen de Rattenvanger te ontmoeten. - Maar -
toen hij, na de weinige inleidende woorden, plotseling rechtstreeks en op de
man af mij bij de naam noemde als in een alledaags gesprek, overviel mij de
ontzenuwing die een onverwacht wakker geroepen slaapwandelaar overvallen moet.
Een overrompelende duizeligheid, een weeë flauwte, en ik moest mij met beide
armen om de leuning der bank vastklemmen om niet ineen te zakken. Ik had de
gewaarwording één ogenblik in het niet te worden weggeslingerd, ik tuimelde,
draaide ster-snel om mijzelf heen door het luchtledig, door een put, stortte
ergens weg buiten de wereld, hals over kop het heelal in, - niet anders dan een
vlieger waarvan men eensklaps het touw doorsnijdt. - Het vinden van deze
vergelijking, die me bovenmenselijke inspanning kostte, deed me mijn
geestkracht hernemen en ik wist tegelijk waarom die flauwte mij daareven
bevangen had. Door het uitspreken van het zonderlinge woord dat mijn naam in
| |
| |
zijn mond was, had de Rattenvanger mij te verstaan gegeven, dat,
zoals ik hem herkende, ik ook voor hem geen vreemde was. Ik behoorde tot zijn
wereld, wie weet hoelang reeds en in welke betrekkingen, hij rekende mij met
recht tot een der zijnen. Wat had ik met hem te doen of te doen gehad? waar?
wanneer? - de vaagste herinnering daaraan had mij een ogenblik geheel
ontredderd. -
Hij herhaalde zijn vraag:
‘Heb je me nodig dat je daarnet floot?’
Maar ik was nu mezelf geheel meester, en zoals ik dan ben, van
hernomen zelfvertrouwen, van opluchting, schoot ik uit tot overmoed.
‘Wel zeker’, antwoordde ik met spottende onbevangenheid - ‘ik heb je
nodig en floot daarom het wijsje waarmee je me eens als kleine jongen de
Koppelberg binnenlokte. Ik herinner me heel goed dat, toen de donkere grot
achter ons dichtsloot en al de kinderen verschrikt om je samendrongen, jij
beloofd hebt, als tegenwicht voor onze onherroepelijk verloren ouders, altijd
ons te zullen bijstaan als wij het verleidelijke wijsje zouden fluiten of
neuriën. Ik heb je vergeven maar niet vergeten -’ voegde ik er lachend aan toe,
hem zelfs op de schouder kloppend - ‘want zulk een liedje neem je niemand
kwalijk maar je raakt het nooit meer kwijt! - Maar nu ter zake. - Ik ben al
tijden lang aan een gedicht bezig dat hier op de Vijverberg moet spelen, die
mij altijd, ik weet niet waarom, heeft aangetrokken. Iedere keer dat ik uit
Leiden kom, het Haagse Bos ben doorgegaan en,
langs de Hertenkamp en het Korte Voorhout, tot de hoek van het Tournooiveld
waar het museum is, ben genaderd -, iedere keer vervult mij, bij de aanblik van
het wijde water en het profiel van de stad daaromheen, een vervoering, een
zwaar heimwee, een overweldigende drang tot een edele en een machtige daad. Als
jongen bleef ik daar uren stilstaan, nam mij voor dit alles in een groot
gedicht te beschrijven: op het water zouden fantastische spiegelgevechten in
met tapijten omhangen sierboten zich afspelen, er zouden vlaggen zijn tussen de
bomen, | |
| |
terwijl op het eilandje een feestelijk banket was
aangericht. Later, in mijn diensttijd, als ik van de kazerne naar de stad ging,
doorstroomde me altijd wanneer ik langs dit punt kwam, even hetzelfde zware
gevoel: het was alsof ik een eed moest doen, eer plechtige eed, met de hand op
het vaandel of op het hoofd van een kind. In mijn boordevol hart begon een
manlijke muziek, het Wilhelmus, op te klinken en weer was daar die bedwelmende
behoefte naar het machtige en edele, voor mijn vaderland te sneuvelen of met
wijd en helder verstand de zaken van het gemenebest mild en vaderlijk te
behartigen. En nog, tegenwoordig, ga ik hier dikwijls voorbij en vraag me met
bitterheid af, waarom ik niet geworden ben als hij daar (en ik wees naar het
standbeeld van Willem II) die voor zijn land in Quatrebras stond, of als hij
daar (en ik wees naar Johan de Witt) die onze beste burger was.’
Ik zweeg en staarde over de vijver die in de zilveren bak onder het
maanlicht rimpelde. Boven mij sloten de bomen de stilte dicht die op mijn
woorden volgde. Aan de overkant weerspiegelden eeuwenoude gevels, kantelen en
slottorentjes een silhouet van ons groot verleden midden in de stad.
De Rattenvanger glimlachte knikkend en wendde zich tot me:
‘En hoever ben je met het gedicht opgeschoten?’
‘Dat is nu juist waarom ik je geroepen heb’ - antwoordde ik ernstig. -
‘Reeds jaren geleden vielen me enige regels in, die, ondanks hun hardheid, voor
mij volkomen het denkbeeld inhouden dat ik zoëven beschreven heb. Vier
houterige verzen, maar die nu eenmaal voor mij een geraamte zijn waarvan ik mij
niet meer kan losdenken. En nu hoopte ik dat jij -’ Hier stokte ik, want wat
had ik eigenlijk van hem verwacht? - ‘dat jij’, vervolgde ik - ‘dit dode hout
zou kunnen laten ontbloeien als eenmaal Tannhäusers staf.’
Toen koos ik een strofe uit mijn lang gedicht, dat een tegenhanger
moet worden van
Huygens' ‘
Voorhout’, en ik hoorde mij spreken met een stem die me zo
onwezenlijk toescheen alsof | |
| |
ik zonder verband uit een
willekeurig opengeslagen boek iets voorlas:
Geen enkele stad ter wereld, weet ik, heeft
Iets schoners dan wat dit wijd vierkant geeft:
Praag noch Parijs - neen, in geen enkele plaats
Wandelt men van 't Tournooiveld naar de Plaats.
Mijn stem knapte af alsof ik het boek dat ik voorlas dichtsloeg.
‘De kwestie is’, sprak na een pauze de Rattenvanger, met weer die
zonderlinge glimlach, die Browning zo meesterlijk getroffen heeft toen hij
opmerkte dat hij tussen de lippen door inen uitliep, - ‘de kwestie is dat gij
fluit met uw mond en niet met een fluit. Gij zijt week van inwendige emotie,
trilt van inspanning, en bevredigt toch meer uw verhemelte dan uw gehoor.
Bovendien is het scala beperkt en door dit alles moet ge u vermannen en
inhouden tot een zekere zakelijkheid die in vreemde tegenstrijd is met de
tederheid van uw bedoelingen. - Maar hebt ge er enig idee van, welk een
vrijheid en macht ons een instrument verleent? De mond zingt slechts waar het
hart van vol is, maar iedere fluit is een toverfluit en zingt het ledige hart
van andere mensen vol - Voor de ratten floot ik van rozijnen en spek, van open
provisie-kasten, van een land zonder vergif en vallen; voor de kinderen floot
ik van speelgoed en wafels, van boten en zigeunerwagens, van een land zonder
school en bedtijd -’ Nadenkend streelde hij met de hand langs de fluit van
zacht recht riet die aan de gekleurde band in zijn gordel stak. - ‘Ik zal je
aanraden voorlopig als volgt te beginnen. Beschrijf alleen gewaarwordingen van
andere mensen. Medegevoel is geen morele plicht, het is een aangeboren
hartstocht en vindt zijn oorzaak in de aantrekking die magnetisch alle vlees
verbindt. Ten bate van jezelf, ontwikkel die hartstocht, maak je hem bewust, en
denk en leef in andermans gevoel. Zo alleen kom je van jezelf vrij, dat is het
doel. Als dit te langzaam gaat, hou dan een dagboek bij, en schrijf, iedere
keer dat het je weer over- | |
| |
komt naar je eigen gevoel te luisteren,
neer wat je invalt en dat dan met zoveel mogelijk durf, overdrijving, literaire
wellust en zelfbeklag. Wanneer je echter de versvorm opneemt: alleen het-gevoel
van anderen. Er hapert bijvoorbeeld wat in de een of andere verhouding van
liefde of vriendschap: zet uw eigen stemming in het dagboek, maar tracht de
houding en het verdriet van uw vriendin in een gedicht uit te drukken. U zult
eens zien hoe sterk gij komt te staan, tegenover haar en, waar het om gaat,
tegenover uzelf. - Wees voorzichtig, of uw stem schroeit door; wees uiterst
voorzichtig, of ge verliest de gehele wereld en wat zij waard is, om in de
eerste tijd van uw eigen ontroeringen verzen te maken. Heb er dat niet voor
over. Wacht tot ge vrij zult zijn, wacht tot ge een vreemdeling voor uzelf zijt
geworden, tot gij als het ware een dubbel leven gaat voeren. Er komt voor ieder
een tijd dat een mens zichzelf ziet wegwandelen uit zijn eigen leven. Maar dat
moment komt voor velen pas laat, laat in het leven, als het reeds tegen het
einde loopt. -’
Hij was opgestaan en ik merkte aan zijn houding dat hij heengaan
wilde. Ik vroeg hem nog te blijven, maar hij zei alleen: ‘Ik zal je even
thuisbrengen langs de kortste weg -’ Met een ruk stond ik op en liep
werktuigelijk naast hem voort.
‘Wat nu het Vijverberg-gedicht betreft’, vervolgde hij na enige
stappen, - ‘de Ouden hadden geen ongelijk, zulke natuurgevoelens en aardse
genegenheden in plaatselijke godheden substantie te geven. Men bracht het
gevoel althans buiten zichzelf, en zulk een autochtoon, haast dierlijk gevoel,
moet zelfs buiten de mensheid overgedragen worden. Maar uw moderne
sensibiliteit, egocentrisch en antropomorf, is daar niet mee gebaat. Gij zoudt
van een watergod een wenende dandy en van een woudnimf een Salome maken. Niet
voor niets echter hebben er heiligen, koningen en dichters bestaan. - Ga nu zo
te werk. Let eerst eens op wat ge, als ge u gaan laat, er in het dagboek van
terecht brengt. Lees dat aandachtig over en zoek dan, in de historie of in uw
gezichtskring, naar een figuur die onge- | |
| |
veer zulk een gevoel
omtrent het vaderland, het volkslied en de verfijnde republiek van zeelieden en
schilders vertegenwoordigt, en wie het ook zij, laat het
Huygens wezen of de H. Martinus, roep zijn
gestalte in uw gedicht te voorschijn. Hij komt, zult ge zien, en hij brengt
alles wat ge nodig hebt mee. Gij hebt maar te gaan zitten en de vingers over de
fluit te bewegen. -’
Wij waren nu bij de Gevangen Poort genaderd, waar de Rattenvanger
staan bleef en, alsof wij op de plaats van bestemming waren aangekomen, mij de
hand ten afscheid reikte. Ik herinnerde hem eraan, dat hij beloofd had mij tot
mijn woning te vergezellen. - ‘Maar langs de kortste weg, heb ik immers
gezegd’, zei hij glimlachend, - ‘ziet ge niet dat wij er al zijn?’
Er is naast de Gevangen Poort een theewinkel en op de eerste en tweede
etage daarboven geeft de eigenaar, in een huiselijk ingerichte tearoom,
gelegenheid om wat uit te rusten, van het uitzicht over de Kneuterdijk te
genieten en van zijn thee te proeven. Er is een binnentrap voor het personeel,
maar het publiek bereikt van de Plaats deze kamers langs een wenteltrap die in
een speciaal daarvoor buiten de winkel uitgebouwd torentje is aangebracht. Dit
torentje, ofschoon iets uitspringend, vormt een geheel met de Gevangen Poort en
het theehuis; het heeft mij altijd geërgerd als een wansmakelijk produkt dat,
in stede van in zijn moderniteit sterk en oprecht te contrasteren, zich als een
nagemaakte antiquiteit bedriegelijk aan het belendende Gevangen Poort-complex
assimileert.
Wij stonden voor dit torentje op de stoep, voor de deur die geheel van
licht gekleurd in de lengte geribd eikehout is vervaardigd. Nogmaals reikte de
magiër mij een hand, glimlachte, verliet mij en liep met lange zachte passen
als een schaduw onder de Poort door. -
Vreemd, ofschoon ik toch daareven, toen ik de Rattenvanger aan zijn
belofte mij thuis te brengen herinnerd had, toch zeker had geweten nog niet bij
mijn huis te zijn -, vreemd, toen ik de dansende slippen van zijn gekleurde jas
in het donker had zien verdwijnen en mij weder naar de eikehouten deur omkeerde
-, | |
| |
stond ik zonder overgang op het klinkerpaadje tussen het
slordige droge gras van mijn tuintje in de buitenwijk, herkende duidelijk mijn
groengeverfde voordeur en haalde als vanzelfsprekend mijn huissleutel uit de
zak. Daarmee opende ik, als de gewoonste zaak van de wereld, de deur van het
trappentorentje als mijn eigen huisdeur. Toen ik begon te klimmen, viel het me
nog flauwtjes op dat de trap hoger en langer leek dan gewoonlijk, dat er smalle
venstertjes boven de leuning waren, wat ik thuis niet heb, dat ik door deze
spleten vage vergezichten in de maannacht over
Den Haag te zien kreeg: rimpelend water, het
hoofd van De Witts standbeeld op de Plaats eensklaps vlak bij, even later de
tuin van het paleis waar ik eens als soldaat op schildwacht gestaan had, de
lange geul van de Laan van Meerdervoort, de toren van een nieuwe kerk in
Zorgvliet, de zware bomenrij van de Oude Weg, en meer dergelijke beelden, die
echter tot mijn geruststelling afgewisseld werden met platen langs de muur van
mijn eigen trap, een gravure van Redon, voorstellend een man die een enorme
dobbelsteen op zijn schouders in evenwicht houdt,
Dürers Maria met de aap, de herberg met de
boot ernaast van Jan Steen -, tot ik eindelijk het portaal van mijn bovenhuis
bereikte, op het tafeltje in de gang keek of er post voor me gekomen was en
mijn hoed en jas aan de kapstok hing. Zoals ik altijd doe, als ik 's nachts
thuiskom, tastte ik, zonder licht op te steken, in het donker voort langs de
gangmuren, bereikte de badkamer en kamde daar even mijn haar en dronk een teug
water; dingen die ik altijd doe als ik nog voornemens ben wat te gaan zitten
werken. Toen knipte ik daar het licht weer uit, en tastte weder in de donkere
gang langs de muren voort, tot mijn hand de deurknop van mijn werkkamer vond en
omdraaide.
Terstond bij het binnenkomen, reeds door de geopende deur, bemerkte ik
aan een vaag licht langs de wand, dat ik mijn schemerlamp op de schrijftafel
had laten branden. De kap daarvan bestaat uit een grote voor licht
ondoordringbare hoed, gelijk Chinezen op de rijstvelden gebruiken, zodat de
lamp alleen | |
| |
het kleed op de tafel beschijnt maar de rest van de
kamer nagenoeg donker laat. Ik houd er van, van tijd tot tijd uit mijn werk het
hoofd op te heffen en, over die kap heen, in de nachtelijke kamer rond te
kijken, en dan, als mijn ogen zich langzamerhand aan het duister gewend hebben,
naar het witte papier en mijn hand daarop omlaag te zien, naar de pen, in de
lichtkring op tafel -
Ik heb mijn lamp laten branden, dacht ik, nog niets vermoedend, in de
open deur, - toen ik eensklaps door het geluid dat mijn stoel maakt, als ik hem
van de schrijftafel achteruit schuif om op te staan, werd opgeschrikt. Mijn
gelaat werd koud, een grauwe rilling voer door me heen. Zonder nog een schrede
te durven verzetten van de drempel, bleef ik, in een schrik die mij
ogenblikkelijk totaal verwilderde, stokstijf staan, klam van uitbrekend zweet,
en met weder die holle duizeling van de losgebroken vlieger, die mij had
overrompeld toen de Rattenvanger opeens mijn naam noemde, staarde ik de
verschijning aan die daar, zag ik, vanuit mijn stoel had willen oprijzen maar
met de handen aan de armleuningen steunzoekend daar weer in teruggezakt was, en
die thans zijn ogen, eveneens strak van schrik, vast in de mijne gericht hield
-
Ik herkende hem: de korte breedgeschouderde gestalte in het zee-blauw
pyjama-jasje, het was ik, die daar zat. Hij hield de pen nog in de hand en van
het schuim-wit papier vóór hem was de bovenhelft met golvende regels dicht
beschreven. Hij wierp de pen neer over de bladzijde en trachtte nogmaals, met
de handen steunzoekend, zich uit de stoel te verheffen. Tevergeefs, hij zakte
nog dieper terug, zodat ook zijn scheefhangend gezicht met de verschrikkelijke
blik, die hij geen moment van mij afwendde, onder het lamplicht zichtbaar werd.
Zijn dun sluikblond haar, van droogte lichtelijk springend bij de scheiding,
zoëven nog achterwaarts gekamd, liet een voorhoofd vrij over welks gehele
lengte een donkere rimpel groefde. Ik zag de zwarte neusgaten in zijn
onvolgroeid jongensgezicht, ik zag tussen zijn halfopen vreemd vertrokken brede
lippen de helwitte tanden | |
| |
blikkeren en hoorde met
onbeschrijfelijke beklemming zijn adem langzaam zuigend heen en weer gaan. -
Plotseling schoten de woorden van de Rattenvanger - ‘laat, laat in het leven,
wandelt een mens weg uit zichzelf’ - luid door mij heen waar ik nog steeds in
de open deur stond en, mij zijwaarts omwendend, leunde ik de arm tegen de
deurpost, verborg mijn hoofd in de elleboog en barstte in een bitter en van
opgekropte aandoening overspannen schreien uit -.
Hoe lang dat duurde weet ik niet, maar ik wist, alsof ik met ogen zag,
dat de gedaante, daar in die stoel, nog dieper ineenzakte, dat de blik van zijn
geopende ogen langzaam verglaasde, dat zijn hand thans koud en slap buiten de
stoel neerhing, en ik hoorde dat zijn adem had opgehouden zich door de doodse
stilte op en neer te heffen. -
- Minder uit vrees dan uit onverdraaglijke vermoeidheid, hief ik mijn
hoofd niet op toen, een onbepaalbare tijd later, mijn schouder licht werd
aangeraakt en ik voelde dat iemand me behoedzaam terzijde drukte om de kamer te
kunnen verlaten. Even, toen hij de deurpost passeerde, stond hij naast me, van
gelijke grootte als ik ben, en sprak met een stem die, denk ik, de mijne is in
ogenblikken van diepste tederheid als mijn bewustzijn op het punt staat zich te
verliezen:
‘Weet je dat... is thuisgekomen en boven slaapt?’ - en gleed heen,
geluidloos, als een schaduw door een spiegel.
Het woord dat ik niet schrijf maar slechts met ... aanduid was de
uiterst flauw gezuchte, gefluisterde, naam van mijn zoontje. - Met een ruk rees
ik overeind, en zonder nog één blik te werpen in de ledige kamer, want ik wist
dat daar niemand meer was, keerde ik mij om, tastte de gang weer door, beklom
de zoldertrap en stond voor het kinderslaapkamertje. Ik trad binnen en sloot,
alsof ik vervolgd werd en de vervolgers mij dicht op de hielen zaten, de deur
onmiddellijk achter mij met het slot. - Het smalle kabinet, waarvan het raam de
gehele breedtewand tegenover de deur beslaat, werd door de buiten reeds over de
stad glorende dageraad schemerig verlicht. Links | |
| |
van mij, langs
de lengtewand, stond het kinderbedje en op een laag tafeltje daarnaast
flakkerde een nachtpitje, een geel en slank vlammetje in het schijnsel van de
vage morgen. Om dit lichtje heen stonden het portret van mijn vrouw, een
bronsbeeldje van de H. Antonius en een speelgoed-autootje, zijn dierbaarste
bezittingen. Ik zette mij op de rand van het witte bedje en beschouwde de
slapende jongen. Hij sliep rustig, het hoofd zijwaarts op het kussen, een
handje met de palm geopend slap uitgestrekt naar zijn beide ‘kinderen’ Jan en
Kees, een zeeman en een teddybeer, die hij overdag reeds verwaarloost maar die
nog iedere nacht hem in bed vergezellen. Ik was mijn ontroering niet meester en
hete tranen stroomden mij over de wangen. Het kind echter werd door mijn
snikken niet gewekt, hetgeen me even verwonderde, want vroeger had ik vaak
gemerkt, dat hij reeds onrustig werd wanneer ik in zijn slaap naar hem keek.
Thans echter bewoog hij niet, de oogleden trokken zich niet samen naar het
streepje der wimpers, en door zijn open mondje, waar ik niet nalaten kon even
mijn hand vlak vóór te houden, voelde ik de warme teugen van zijn adem. Ik boog
me dieper over hem heen en kuste licht zijn strowit haar waarin ik nog steeds
een herinnering bespeurde van de geur van ‘het land van melk en honing’ zoals
ik in de oude tijd, nu tien jaar geleden, zijn wiegje noemde. Zeker, er waren
andere geuren bijgekomen, een geur van ‘zand in de zon’, meende ik, en van
‘droge bloemen’, en van ‘ijzer en leer’, maar ‘het land van melk en honing’ was
nog niet geheel verdwenen, en met enige verbazing zocht ik langs de indruk die
zijn lichaam onder de dekens maakte naar zijn voeten omlaag, en vond die verder
dan ik gedacht had. -
Tegenover het ledikantje, in de andere lengtewand, stond de tussendeur
open naar het aangrenzend vertrek, de logeerkamer. Het was daar geheel donker,
zag ik vanwaar ik zat, want de rolgordijnen waren neergelaten. Ik stond op om
me te vergewissen dat mijn invallend vermoeden juist was. Mijn vrouw was thuis.
Om de hoek der deur heen kijkend, zag ik | |
| |
haar hoofd met het
zwaar blond haar op het kussen, hoorde haar gelijkmatige ademhaling. Een
overstelpend gevoel van dankbaarheid, warmer en voller dan ik bevatten kon,
overviel mij zo hevig, dat ik, om de slapenden niet te wekken, ijlings en op de
tenen terugsloop, het kinderkamertje door. Ik opende de deur, snelde de
zoldertrap omlaag en eindelijk, op het portaal, geleund tegen mijn jas aan de
kapstok, gaf ik mij aan mijn overmachtige opwellingen vrijelijk prijs. - In de
gang van het stille huis was het al klaarlichte dag toen ik langs de deur van
mijn werkkamer, waar ik niet meer naar binnen keek, mijn slaapkamer
bereikte.
Ik kleedde mij snel uit, maar vond, zoals ik al even vermoedde, mijn
pyjama niet op mijn kussen. Ik gaf me er verder geen rekenschap van, maar
wikkelde me zonder aarzelen in een groot wit badlaken, legde mij languit boven
op het bed, vouwde het badlaken strak om me dicht en keek, zo uitgestrekt, de
armen gekruist over de borst, enige tijd naar het crucifix dat altijd op mijn
schoorsteen staat, tot ik onverwacht insliep. -
Toen ik wakker werd stond de zon hoog in de hemel. Terstond begaf ik
mij naar mijn werkkamer, waar de lamp nog brandde. Dwars over een stapeltje uit
mijn blocnote gescheurd papier, lag mijn pen, als een dood vogeltje
uitgestrekt. En nog stond ik dit voorwerp, dat ik niet aan dorst roeren,
aandachtig bij de opzijgeschoven gordijnen te beschouwen, toen ik lachen en
roepen hoorde buiten het raam, en mijn vrouw de tuin binnentrad, ons zoontje
aan de hand. Ze kwamen regelrecht van het station. Ze hadden me willen
verrassen, terugkomend van de lange reis, en mij niet laten weten wanneer de
trein aankwam. Zij droeg een handkoffertje en hij stak Jan en Kees
triomfantelijk naar mij omhoog. Ik maakte de indruk, zeiden ze naderhand, dat
hun thuiskomst mij eerst deed ontwaken.
|
|