| |
| |
| |
Document en monument: Paul van Ostaijens
verzameld werk
Een toespraak over Paul van Ostaijen, gehouden te
Antwerpen op 9 november 1952 naar aanleiding van het verschijnen van zijn
verzameld werk.
In de inleiding tot een aantal zijner studies, gebundeld onder de
titel ‘
Periscoop’, legt
Arthur Cornette de ruiterlijke verklaring af,
dat hij de waarde van
Paul van Ostaijens gedichten niet terstond bij
hun eerste verschijning ten volle heeft begrepen. Deze verklaring bewijst,
Antwerpenaren, dat het culturele leven zich in uw stad op een zeer hoog peil
bevindt. Want wat is de betekenis van deze posthume handdruk tussen Cornette en
Van Ostaijen? Een oudere stadgenoot van naam en aanzien, een hoogleraar, een
museumdirecteur, een man beschikkend over alle kennis en alle begrip in zaken
van kunst waarover men maar kan beschikken zonder zelf kunstenaar te zijn, -
zulk een autoriteit legt ten aanzien van een jongere stadgenoot, een
onevenwichtig jongmens, een titaantje, een jeugdig beeldenstormer, hebbende
menige zonde op zijn religieus, politiek en artistiek geweten en niets om zich
op te beroepen dan een scheppend kunstenaarschap en een heftige bezieling, - de
bekentenis af, dat hij zich heeft vergist en de volledige waarde van de ander
niet terstond heeft gezien. Welk een ruim hart spreekt uit deze verklaring,
welk een vrijheid van geest! En dat deze edele eigenschappen niet alleen
Cornette persoonlijk sierden, maar eveneens de collectieve geestesgesteldheid
van uw stad kenmerken, wordt onweerlegbaar aangetoond door de bijzetting van
Paul van Ostaijens stoffelijk overschot op de erebegraafplaats waar uw grote
schrijvers rusten. Ik breng u voor dit gebaar, dat gij vermoedelijk zelf
slechts beschouwt als een daad van eenvoudige rechtvaardigheid, namens de
letteren van mijn land eerbiedig hulde.
Nederland heeft in Paul van Ostaijen altijd een groot dichter gezien
en hem terstond erkend als de woordvoerder van het | |
| |
expressionisme en de vernieuwer bij uitstek. Dit mag onzerzijds geen aanleiding
zijn tot ‘hogeborstopzetterij’, om een term van
Van Ostaijen te bezigen, want het was
gemakkelijker hem te bewonderen op enige afstand, dan van nabij. Wij hadden
geen last van de hebbelijkheden en onhebbelijkheden, waarachter hij, als ieder
jong dichter doet, zich verschanste, toen hij zijn innerlijke moeilijkheden met
zichzelf begon uit te vechten. Bovendien was zijn jeugdpoëzie voor ons zowel
nieuwer als vertrouwder dan voor u.
Zijn jeugdpoëzie was nieuwer voor ons dan voor u, omdat wij buiten de
omstandigheden hadden geleefd waaronder Paul van Ostaijen begon te schrijven,
namelijk buiten de eerste wereldoorlog. ‘
Music-hall’ en ‘
Sienjaal’ werden geschreven en verschenen tijdens deze
oorlog, en Nederland, dat in die jaren in een zeker isolement had verkeerd,
begroette ze als de getuigenis van een nieuw levensbewustzijn dat in de modder
der loopgraven en de ontreddering der bezetting was ontstaan krachtens de door
deze verschrikkingen verscherpte instincten. Vlak voor deze oorlog hadden er,
als een prelude, rukwinden door Europa gewaaid, die op het gebied der kunsten
de sedert de Renaissance gevestigde begrippen hadden doen wankelen: het Franse
kubisme, het Italiaanse futurisme, het Duitse expressionisme. En nu besefte
Nederland, waar de wapens niet hadden gesproken, dat niettemin zijn taal, bij
monde van de Antwerpenaar Paul van Ostaijen, nauw betrokken was geweest bij de
wereldgebeurtenissen, zowel bij de oorlogsellende als bij de veldwinnende
bewustzijnsvernieuwing. De kloof die tussen België en Nederland sinds de
voorvallen van 1830 in geestelijk opzicht bestaat en waarover omstreeks 1900
mannen als
August Vermeylen en
Albert Verwey bezig waren een brug te slaan,
is nooit zo gapend geweest als in de jaren van de eerste wereldoorlog en vlak
daarna. Toen was Paul van Ostaijen de eerste die het contact herstelde. Als een
duif kwam hij overvliegen met zijn ‘Sienjaal’, zijn boodschap. Deze, zoals ik
zei, was ons nieuw maar tevens vertrouwd. | |
| |
Vertrouwd, niet alleen omdat wij zijn nieuwsoortig geluid en zijn
moderne ritmiek reeds kenden uit de zopas gemelde stromingen van vlak voor de
oorlog, uit het werk van Heim en Stramm in Duitsland, van Apollinaire, Jammes
en Claudel in Frankrijk, om slechts enkele van de vele dichters te noemen die
destijds de gevestigde prosodie doorbraken, hetzij met hun abrupte kreten,
hetzij met hun golvende zinswendingen à la
Walt Whitman. Vertrouwd, in de eerste
plaats, omdat wij in de stem van
Paul van Ostaijen, toen hij ons zijn
boodschap bracht, een Noordnederlandse stem herkenden, en wel die van
Herman Gorter, uit de periode dat deze zijn
‘sensitivistische verzen’ schreef. Dezelfde naakte taal, naar geen andere
wetten luisterend dan de innerlijke bewogenheid, dezelfde lyrische uiting van
de zieledrang. Zulk een intuïtieve taal wordt wegens de subjectiviteit spoedig
onverstaanbaar, heeft de tendentie te vervluchtigen en verloren te gaan in de
trilling van een snik of juichkreet. Vandaar dat zij dringend behoefte heeft
aan een object, een groot onderwerp, al was het alleen om de adem te
bestendigen. Het was Gorters tragedie dat hij, na het voltooien van zijn
natuurpoëem ‘
Mei’, nooit meer een onderwerp buiten hem, een stof uit de
werkelijkheid, voor een groot gedicht heeft gevonden. Hij behielp zich met een
visionaire toekomstwereld, bevolkt met personificaties van idealen, gestalten
die hij met zijn grote taal en krachtige verbeelding wel een zekere
monumentaliteit, maar geen aannemelijke menselijke vorm meer wist te
verlenen.
En nu kwam Paul van Ostaijen, in een taal even eerlijk en overtuigd
als die van zijn meester Gorter, ons een boodschap brengen, maar wat hem
bezielde was geen gedachtenconstructie, geen synthese, maar iets zeer
concreets. Zijn thema was uit de werkelijkheid en de dingen die hij aanroerde
waren hedendaags en vol bittere ernst. Wat was zijn thema?
Het kwam hierop neer. Kennis had gezegevierd over droom en
verbeelding. Er bestond geen apart rijk der schoonheid. Schoonheid was voortaan
een levenservaring, een daad van | |
| |
het leven, zich voltrekkend in
de mens als hij deel uitmaakte van de lijdende en strijdende mensheid. Om deel
van de mensheid te zijn, moest men beginnen zijn persoonlijkheid, zijn
afzonderlijkheid, af te leggen. Men moest zich ontdoen van zijn ik, men moest -
zoals hij het herhaaldelijk noemt - ‘ontwarden’. Dit ‘ontwarden’ was de enige
weg naar het levensbeginsel, naar het ‘ene ding’, het ‘woord’, de ‘logos’, de
vertrapte Christus in elk van ons, de laatste en eerste aanwezige in de ‘
Bezette stad’. Hamlets beroemde woorden ‘to be or not to
be’ variërend - want
Paul van Ostaijen is de Hamletfiguur in onze
letteren - zegt hij telkens: niet te zijn is te zijn. Door ‘niet te zijn’, door
opgelost te zijn in het geheel, is al wat waarlijk is. Wat voor
Gezelle de natuur was, een Godsopenbaring,
was voor Paul van Ostaijen de stad. De stad is voor hem de aanschouwelijkheid
van de lijdende en strijdende mensheid, waarin de menselijke ziel gedurig
stervend en wordend is en op weg is naar Christus. Vanzelfsprekend schilderde
hij de stad in haar meest steedse aspecten: de havenkroegen, de bordeellichten,
de lokkende parken, waar de zondigende mens wordt gepijnigd tot hij is wat hij
is. ‘Pijnig mij’, roept hij uit:
Pijnig mij hondsblik-zachte lampen, schrille
bloemen,
wellust: zomerfestoenen, witte waanzin van het
winterwoud,
liedjes, gigolo's. De zonde is de straat
die leidt naar een wit, maar ongedacht gelaat.
Ziehier Paul van Ostaijens thema. Maar de boodschap, luidende ‘ontword
om te worden’, hield in, dat de boodschapper zelve moest verdwijnen. Dat deed
hij dan ook, reeds bij zijn leven, herhaaldelijk verzekerend dat al wat hij had
geschreven slechts beginnelingenwerk was waar hij niet meer achter stond. Men
moet zulke uitspraken nemen voor wat ze zijn: deels een pose, deels een
krijgslist van een artiest, die zijn schepen achter zich verbrandt en zichzelf
wil dwingen tot nieuw scheppend werk. Zo verruilde hij het ene kostuum voor het
andere, tot hij | |
| |
eindelijk rondliep in een onopmerkelijk
regenjasje en zei dat hij nu voor zijn plezier gedichten ging schrijven. En dat
heeft hij nog gedaan ook, motieven ontlenend aan kinderrijmpjes, dansmuziek,
straatdeuntjes, aardewerkbeschilderingen en andere vormen van volkskunst. En de
graad van volmaaktheid van dit latere werk, innerlijk zo eenvoudig, artistiek
zo geraffineerd, bewijst eens te meer dat zijn boodschap waarachtig was.
Wat waarachtig is, is blijvend. Ten aanzien van
Paul van Ostaijen heeft de tijd dit reeds
bewezen. Nederland onderging in de tweede wereldoorlog gelijksoortige dingen
als Antwerpen een kwart eeuw geleden, toen Van Ostaijen begon te schrijven. Het
bleek dat zijn poëzie nog steeds ‘sprekend’ was, nog steeds hedendaags, nog
steeds het laatste woord. Ik kan u meedelen, dat de Noordnederlandse dichtkunst
in haar jongste verschijningen zich verwant voelt aan Paul van Ostaijen en
zonder zijn ten voorbeeld strekkend werk een andere gedaante zou vertonen. Hij
is voor onze dichters een blijvend meester, die algemeen wordt bewonderd en
bestudeerd. Zo is het niet verwonderlijk, dat twee Noordnederlandse uitgevers,
in samenwerking met een Antwerpse uitgever en onder de kundige en zorgvuldige
redactie van Gerrit Borgers, thans zijn Verzameld werk doen verschijnen.
Verwonderlijk is dit niet, maar de onbekrompen en onberispelijke wijze waarop
de drie uitgevers en de redacteur tot nu toe hun taak volbrachten - de twee
delen ‘
Poëzie’ zagen onlangs het licht - is wel een
aangelegenheid om dankbaar voor te zijn.
|
|