mens, dingen
verbeidend die hij nog niet ziet maar reeds naderen hoort. Zo hij ooit in één
versregel al zijn werken en leven heeft samengevat, dan is het in deze:
De lente komt van ver, ik hoor hem
komen...
Dit is hij altijd geweest, een luisterend oor; een oor dat zich
neerbuigt naar de aarde, als naar een zwangere schoot, om de klop van het
ongeboren leven te vernemen. Hij sprak in een taal als aanzwevende muziek, een
taal van geluiden, stemmen, zeegeruis en flitsende beelden, en dit maakt dat
zijn taal tijdelozer aandoet dan die der andere Tachtigers. Een onvaste taal,
maar tijdeloos, ongerept, als stuifsneeuw op een bergtop. Op deze bergtop zijn
de rivieren
Henriëtte Roland Holst,
Boutens en
Leopold ontsprongen, maar hijzelf
verwezenlijkte zich niet, bleef tijdeloos, bleef onvolgroeid, bleef
mogelijkheid, alsof het verlangen hem levensonvatbaar maakte. Ziehier zijn
tragedie. Met welk een verterende hartstocht hij naar vervulling smachtte,
blijkt uit het onbarmhartige zelfportret dat in een zijner gedichten staat te
lezen:
ik met mijn droge handen,
ik met het klappertanden,
ik met het al aangrijpen,
ik met het tot niets rijpen,
van bleeke begeerende vrucht...
Hij was een artiest in een tijd vol idealen en hij liep, als idealist,
nog op zijn tijd vooruit. Hij heeft het socialisme als een blijde boodschap,
het marxisme als een duizendjarig rijk bezongen. Dit lijkt nu kinderlijk en
simplistisch, omdat wij in een andere tijd leven. Maar dat deert
Gorter niet. Hij staat aan een begin, aan een
eeuwig beginnend begin. En daarvan is hij de dichter.