| |
Het wonder P.C. Hooft
Dr. H.W. van
Tricht: ‘P.C. Hooft’
Het boek dat
Dr. H.W. van Tricht ons over
P.C. Hooft heeft geschonken, is iets zeer
zeldzaams. Het is een wetenschappelijk boek en het is ook met genoegen
leesbaar, wat men van zeer weinig biografieën over onze beroemde schrijvers kan
zeggen. Als men heeft herinnerd aan
Barnouws ‘Vondel’,
Meinsma's ‘Spinoza en zijn kring’ en
Worps ‘Een onwaerdeerlycke vrouw’, het onvergetelijke boek over
Tesselschade, heeft men de voornaamste genoemd.
Tussen deze werken, die stuk voor stuk meer volhardende studie en rijpende
bezinning van hun vervaardigers hebben gevergd dan welke complete geschiedenis
der letteren ook, neemt Van Trichts ‘P.C. Hooft’ met ere een plaats in. Zijn boek is de jongste
dezer witte raven.
Wat moet een literair-historicus al niet in zijn mars hebben, voordat
hij zulk een monografie kan gaan ondernemen? Iets van de geleerdheid, die
Te Winkels ‘Ontwikkelingsgang’ zo onuitputtelijk maakt; iets van het
psychologisch doorzicht, waarmede de
Romeins hun ‘Erflaters’ zulke vaste omtrekken wisten te geven; iets van
de gehardheid tegen verloren illusies, zo kenmerkend voor
Huizinga's geschriften; en al deze deugden
plegen niet dan na langdurige oefening iemands deel te worden. Bovendien, om
het aangevangen werk tot een goed einde te brengen, moet men, evenals de held
Odysseus, schipbreuken niet schuwen en bij het doorstaan van gevaren wijzer
worden. Op de zandbank der feitenkennis moet men hebben | |
| |
vastgezeten, als de held op Kalypso's eiland; de Lorelei der verleidelijke
fantasie moet men door zelfbeheersing hebben getrotseerd, zoals hij de Sirenen;
met de slagvaardige kortzichtigheid, de sluwe kritiek en de slome gemakzucht
moet men hebben afgerekend, als hij met de Cycloop, Circe en de Lotoseters.
Kort en goed, men moet beschikken over intelligentie en intuïtie, over hersens,
over een hart, en dan nog over een hand die kan schrijven.
Dit zijn de vereisten voor alle monografieën van enige waarde. Maar bij
het maken van een monografie over een figuur als
P.C. Hooft krijgt de schrijver nog met
bijzondere moeilijkheden te kampen. Hooft is niet uit één stuk.
Tesselschade,
Spinoza en
Vondel, al zijn ze fijner, edeler en rijker
begaafd dan het merendeel der stervelingen, zijn in wezen eenvoudige mensen en
altijd zichzelf. Hooft niet. Hooft is gecompliceerd en breekt herhaaldelijk met
zichzelf om elders en op andere wijze opnieuw te beginnen. Hij is lyrisch
dichter, pastorale-schrijver, dramaschrijver, blijspelschrijver,
briefschrijver, geschiedschrijver, beoefent al deze genres met weergaloos
meesterschap, maar zelden langdurig en altijd experimenteel. Hij is dichter en
ambtenaar, evenals
Huygens en
Cats, maar niet met de vlotte veelzijdigheid
van de eerste, niet met de vlakke beginselloosheid van de tweede. Hij maakt in
zijn prille jeugd een driejarige reis door Europa en slijt de rest van zijn
dagen tussen
Amsterdam en het Gooi. Hij is opgeleid voor de
handel en gaat plotseling, al niet jong meer, te
Leiden studeren om rechterlijk ambtenaar te
worden. Eenmaal drost te
Muiden, vervult hij zijn functie voorbeeldig,
maar streeft nimmer naar een hogere post, zelfs niet naar het burgemeesterschap
van Amsterdam, waarvoor hij door afkomst en capaciteiten in de wieg scheen
gelegd. Hij is een hartstochtelijk minnaar, maar maakt huwelijksgedichten als
zijn vriendinnen met anderen trouwen. Hij vereert Montaignes milde geest en
vloeiend proza, en overtroeft in zijn geschiedwerken de stroefheid van de
bittere Tacitus. Zijn stem is de meest oorspronkelijke en persoonlijke tussen
de 17de-eeuwse | |
| |
taalmeesters, en hij heeft gedurig ontleend,
vertaald en nagevolgd. Hij representeert, evenals Grotius, het geestelijk leven
van een uiterst bewogen tijd, en zijn gelijkmatige levensgang wordt er niet
door onderbroken. Hij is een gevoelig liefhebber van de natuur en een verstokt
kamergeleerde, een gul gastheer en een eenzelvig mens. Op de een of andere
wijze beschermd, hetzij door zijn geboorte, hetzij door zijn vroegrijpe
bedachtzaamheid, hetzij door de roem op jeugdige leeftijd of eenvoudig door een
samenloop van gelukkige omstandigheden, ontving hij niet het lot dat bij zijn
uitzonderlijke talenten paste, zodat deze nooit werden ontplooid dan in
begenadigde momenten, zoals in de gedichten, of na een Sisyfus-arbeid, zoals in
de Historiën.
Wie zulk een tweeledige figuur wenst uit te beelden, kan op twee
manieren te werk gaan. Hij kan onmiddellijk tot de kern gaan en vervolgens
aantonen hoe dit beginsel zich tijdens de levensloop heeft gedragen en
verwezenlijkt. Hij kan ook aanvangen met een vage omtrek en deze vervolgens
verduidelijken door hem uit de achtergrond der omgeving naar voren te doen
treden.
Kalff, in een meesterlijke schets, heeft ten
aanzien van
Hooft de eerste methode gevolgd,
Van Tricht volgde de andere. Hij beschrijft in
een inleiding de literaire renaissance in Italië en Frankrijk en toont aan dat
de humanistische en artistieke idealen van vrijheid en schoonheid in ons land
een te zware problematiek vormden voor de nog onontgonnen taal. Vervolgens
beschrijft hij, nauwkeurig en boeiend, Hoofts voorouders en ouders; het
Amsterdam en de literatuur zijner dagen; zijn
eerste dichtproeven; de reis naar Italië, de thuiskomst, de amourettes, de
lyrische poëzie; de studie te Leiden; het drostambt en de verschillende
werkzaamheden daaraan verbonden; de toneelstukken; de beide huwelijken (vooral
van
Leonora Hellemans krijgen we een uitstekend
portret, dat van
Van Mierevelt waardig); de vrienden die tot de
Muiderkring behoorden; het schrijven der Historiën; vervolgens, samenvattend,
Hoofts godsdienstige, politieke en letterkundige in- | |
| |
zichten, zijn
karakter, zijn plaats tussen de tijdgenoten; en, ten slotte, zijn pijnlijk
uiteinde in een langzaam verstijvend lichaam. Elk dezer stadia in
Hoofts werkzaam en invloedrijk leven wemelt
van vraagstukken voor de ingewijde, niet het minst omdat de Vondelvereerders,
die sinds een eeuw met begrijpelijke hartstocht ruim baan om diens standbeeld
maken, Hooft niet onaangetast hebben gelaten. Vondelverering en Hooftwaardering
schijnen nu eenmaal bij geleerden niet met elkaar te rijmen. Zo had
Van Tricht heel wat in het reine te brengen en
recht te zetten. Hij heeft dit met tact gedaan en ‘de schim des drossaarts’
staat weer in levende lijve voor ons, als een der wonderen uit onze grote
eeuw.
Ik hoop, lezer, dat het u vergaan zal als mij, en dat u na de lectuur
van Van Trichts boek zult grijpen naar wat u van Hooft in uw kast hebt staan.
Omdat de uitgave, die
Leendertz van Hoofts poëzie maakte, reeds lang
uitverkocht is, en de uitgave van de complete werken, die onder leiding van
Hellinga wordt voorbereid, nog niets van zich
laat merken, zult u vermoedelijk aangewezen zijn op een bloemlezing. Maar dat
is niet erg. Enkele gedichten zijn voldoende om van Hoofts wonderbaarlijk
taalvermogen een indruk te krijgen. Het wonderbaarlijke daarvan is, naar mijn
inzicht, de frasering. Hooft bezat het geheim der frasering als Rembrandt dat
van het licht. Hij kon, als geen ander Nederlands dichter, zinsbouw en
strofenbouw tot een eenheid maken en poëzie doen klinken als de natuurlijke
bewogenheid van een volzin. Lees desnoods alleen zijn overberoemde ‘Galathea,
ziet de dag komt aan’ of ‘Sal nemmermeer gebeuren’, gedichten die in ieder
schoolboekje voorkomen, en besef welk een parels u in handen hebt en welk een
tijdeloze glans ze bewaren door het feilloze samengaan van melodie en
structuur. Deze gave der frasering was Hooft zozeer eigen, dat hij niemand kon
navolgen zonder hem te overtreffen en oorspronkelijk te blijven. Hij moet, al
wil de legende het anders, snel hebben geschreven, bij de gratie van
geïnspireerde momenten. Maar als de inspiratie - of wat wij gemakshalve zo
| |
| |
noemen - voorbij was, bevond hij zich op een dood spoor. Dan
ging hij zoeken, oud werk herzien, ofschoon het niet te verbeteren viel, ging
zich opgaven stellen, vrienden en vriendinnen raadplegen, lezen, vertalen,
nadenken over taalverschijnselen en spelling en reorganisaties van
kunstenaarsverenigingen, zijn levenswijze veranderen, totdat eindelijk een
nieuwe geïnspireerde periode aanbrak. Ik ben het dan ook niet met
Dr. Van Tricht eens, dat
Constantijn Huygens, aan wie Dr. Van Tricht
een hekel schijnt te hebben, door het in zwang brengen van een trocheïsche
versvorm een nadelige invloed op
Hoofts poëzie zou hebben uitgeoefend.
Integendeel, de variatie heeft Hooft levend gehouden en nieuwe experimenten
doen ondernemen, waar wij wederom enige parels aan danken. Zijn deze misschien
minder gaaf en glanzend dan de jeugdlyriek en de sonnetten, de ‘Klaghte der
Prinsesse van Oranjen’ werd een schitterende revanche en behoort tot het
schoonste wat in onze taal werd geschreven. Ik breng Hoofts gedrag als dichter
ter sprake, omdat zich hier een heftigheid toont die enigszins in tegenspraak
is met de stoïcijnse bedaardheid van zijn verdere levenswandel. Was deze
gemoedsrust een heilzame houding, een zelfdiscipline voor het overbruggen der
‘magere’ jaren? Zeker, hij gedroeg zich ‘omnibus idem’. Maar ook voor
zichzelf?
|
|