| |
| |
| |
Reinaard de Ridder of Elsschot de
Vos
Rede gehouden te Antwerpen op 11 mei 1952 bij de viering van
Willem Elsschots zeventigste verjaardag
Onvolprezen
Elsschot, Mijnheer de Minister, zeer geachte
Dames en Heren,
Onmiddellijk nadat in het begin van deze maand de Nederlandse
dagbladen hadden vermeld, dat de grote Antwerpse schrijver Willem Elsschot de
zeventigjarige leeftijd had bereikt en dat deze gebeurtenis aanleiding zou
geven tot een plechtige bijeenkomst waarin ik de eer zou hebben als
Noordnederlander het woord te voeren, ontving ik een brief van de Nederlandse
Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, mij machtigend om namens
Zijne Excellentie en de gehele Nederlandse regering aan Willem Elsschot
hartelijke gelukwensen aan te bieden. Ik beschouw het als een voorrecht mij van
deze taak hier in het openbaar te mogen kwijten, eraan toevoegend dat de
uitreiking van de Constantijn Huygensprijs, die onlangs heeft plaats gehad, in
geheel Nederland is gevoeld als een daad, die evenzeer tot eer strekt voor de
ontvangende schrijver als voor de uitreikende instantie. Een hoger waarde kan
een onderscheiding moeilijk bezitten.
Ik zal trachten, dames en heren, zo bondig mogelijk voor u te schetsen
wat het verschijnsel Willem Elsschot, het geheel van zijn wezen en werk, voor
een Noordnederlander betekent. Daarbij word ik echter belemmerd en in
verlegenheid gebracht door de tegenwoordigheid in ons midden van Willem
Elsschot zelf, aan wie ik zou willen verzoeken de zaal te verlaten, indien niet
een zekere
Alfons de Ridder in onze kring het brandpunt
en de eerstaanwezende was. Inderdaad, hij maakt een formulering van zijn wezen
niet gemakkelijk, deze Willem Elsschot, deze aanzienlijke die zich hult in
onaanzienlijkheid, deze prins die in het kostuum van een burgerman het
incognito bewaart, deze naam die zich beveiligt achter verdubbelde spouwmuren
| |
| |
van pseudoniemen, deze machtige achtergrondsfiguur die zich
nooit als
Willem Elsschot rechtstreeks heeft
uitgesproken dan in een handjevol hem ontrukte verzen, en verder zich alleen
heeft geopenbaard door de waarheid met de waarheid te bedekken, de waarheid van
Laarmans met de waarheid van Boorman, en die zich ook Grünewald, of De Keizer,
of De Mattos, of met nog andere namen noemt. Let wel, het gaat hier niet om de
onvermijdelijke alomtegenwoordigheid van een romanschrijver in de figuren die
hij uitbeeldt. Het gaat hier om een raadselachtige opeenstapeling van
ik-figuren, van alibi's.
Ter verduidelijking een voorbeeld, de proloog van het weergaloze ‘
Dwaallicht’. Een zekere Laarmans, de ‘ik’ van het verhaal,
wordt 's avonds aangesproken door drie Indische matrozen die hem de weg vragen
onder vertoon van een sigarettendoosje waarop een adres staat gekrabbeld. Om
het geschrevene beter te kunnen ontcijferen, begeeft Laarmans zich naar de
verlichte kiosk van een krantenverkoopster. ‘Kom binnen, Mijnheer Verbruggen’,
zegt de vrouw; en dan volgt deze opmerkelijke passage: ‘Zij neemt mij al dertig
jaar voor een ander en nu is het de moeite niet meer waard haar nog te zeggen
dat ik Laarmans heet. Als de dag zal gekomen zijn, dat ik geen kranten meer
koop, laat haar dan gerust een traan plengen op Verbruggen.’
Peil even deze onschuldige passage, toehoorders, en gij zult bevinden
dat hier bijna evenveel personen bedolven liggen, als steden in de puinhopen
van Troje. Wij gaan pogen ze op te graven. Aan de oppervlakte ligt, als een
vlag die de lading dekt, Verbruggen. Deze blijkt echter niemand anders te zijn
dan Laarmans. Laarmans is, naar ge weet, het ‘alter ego’ van Elsschot, en
Elsschot de schuilnaam van
Alfons de Ridder. Van dit viermanschap zijn
slechts drie personen naspoorbaar. Alfons de Ridder is bekend bij de
Burgerlijke Stand; Frans Laarmans werd zo gelijkend door Willem Elsschot
geportretteerd, dat zijn signalement gemeengoed is geworden; over Verbruggen
kan - zo men wil - de krantenverkoopster ons inlichten. Maar | |
| |
wie
licht ons in over
Willem Elsschot, deze tussenpersoon die ons
steeds weer ontglipt? Zijn identiteitsbewijs vermeldt geen andere gegevens dan
dat hij het maaksel is van
De Ridder en de maker van Laarmans. Wie en
wat is Willem Elsschot? Ik stelde deze vraag aan een ander Antwerps auteur en
kreeg ten antwoord: ‘Dat weten alleen Onze Lieve Heer en Willem Elsschot. Maar
Onze Lieve Heer zwijgt en Willem Elsschot zegt niets.’ Ik heb mijn onderzoek
voortgezet en kwam in het huis van Alfons de Ridder. Ik had natuurlijk ‘
Tsjip’ en ‘
De leeuwentemmer’ gelezen en zag nu dat Adele Adele was,
Ida Ida, Walther Walther, maar niets in de gastvrije woning van Alfons de
Ridder wees op de aanwezigheid van Willem Elsschot. Geen schrijftafel, geen
boek, geen snipper papier. Ja, het kwam mij voor, dat de sporen van Willem
Elsschot met opzet waren uitgewist, zoals de vos - naar het heet - zijn
voetindrukken met zijn staart pleegt uit te wissen.
Toch, juist door deze spoorloosheid, kwam ik hem op het spoor en kreeg
Elsschot onder schot. Ik bedoel dat ik de mogelijkheid ging zien om onder
woorden te brengen, welk uitzonderlijk genoegen de Noordnederlander smaakt bij
het lezen van zijn wrange en tevens vrolijke, wrede en tevens tedere verhalen.
Ten eerste: er is geen spoor van ‘een schrijver’ in Willem Elsschot. Zijn
verhalen zijn in zulk een onberispelijk proza gesteld, dat het proza niet
geschreven schijnt maar schijnt te spreken. Dit geldt niet alleen voor de
weergegeven gesprekken, waaruit de verhalen voor een groot gedeelte bestaan; -
al doe ik terloops opmerken, dat waarlijk ‘sprekende’ gesprekken bij
romanschrijvers zeldzamer zijn dan men zou denken, en dat men eigenlijk tot
Multatuli moet teruggaan om het gesprek zo
‘vanzelfsprekend’ als bij Elsschot terug te vinden; - maar het geldt ook voor
de vertellende gedeelten in de verhalen, omdat het hier telkens is alsof de
schrijver met de lezer een zijdelings gesprek voert. Zo zijn dus Elsschots
verhalen van begin tot eind vertellingen in een spreektoon, die tot taal werd
verheven. En tot welk een springlevende taal! Deze macht over de spreek- | |
| |
taal doet
Elsschot behoren tot de taalmeesters van de
hoogste orde, want hetzelfde verschijnsel valt waar te nemen bij Homerus en
Dante, bij Andersen en Guy de Maupassant, wier geschriften ook in gespreksvorm
en in de spreektoon zijn gehouden en zo de gloed van het mondelinge woord
bewaren.
Maar er is een verschil tussen Elsschot en de genoemde meesters, en nu
ga ik van de taalvorm over naar de inhoud van Elsschots werk. Terwijl de
genoemde meesters een ernstig en onuitwisbaar wereldbeeld geven, ieder naar
zijn trant, geeft Elsschot een wereldbeeld dat hijzelf nauwelijks ‘au sérieux’
schijnt te nemen, dat hij zelfs gevaarlijk schijnt te achten, en dat hij
terstond weer poogt uit te wissen met een vertoon van humor. Dit soort
terughouding en ontveinzing is iets waarvoor de Noordnederlander voelt en dat
hem past. Wij zijn nog altijd een land van geuzen, ketters, protestanten of
protesterenden, non-conformisten, en zijn behept met twee gevoelens, die
merkwaardigerwijze zo dikwijls verenigd optreden: onafhankelijkheidszin en
gezinsliefde. Deze eigenschappen maken ons het aanvaarden van Elsschots
wereldbeeld gemakkelijk. Wat is dat wereldbeeld?
De mens - aldus Elsschot - is een individu, een enkeling. Hij is geen
deel van een geheel, geen schakel in een keten, geen druppel in een zee, geen
mier in een mierenhoop, geen kuddedier. Hij staat alleen en apart, naar lichaam
en ziel, als een roofdier in een oerwoud. Dit oerwoud wordt gevormd door de
georganiseerde samenleving, de jungle van de jurisdictie, politie, regering,
banken, trusts, concerns, maatschappijen, kantoren, - in één woord: door de
General Shipbuilding Company, zoals Elsschot de naamloze zakenwereld betitelt.
Door dit onverbiddelijke oerwoud slingeren zich de verraderlijke lianen van de
godsdienstige en staatkundige tradities, de vooroordelen, de publieke opinies,
de onderscheidingen naar stand, vaderland, ras, en meer dergelijke
onstoffelijke grootmachten. Deze wildernis is de vijandin van de eenzame mens,
maar hij kan haar greep niet ontwijken, omdat zij tevens het jachtterrein is
waar- | |
| |
van hij moet leven. Wat moet de mens nu doen? Listig zijn,
zwak lijken, zich zo onzichtbaar mogelijk maken, desnoods lid worden van een
kerk, klerk op een kantoor, of hoofd van een gezin, om onder de dekmantel der
onschuld zijn slag te kunnen slaan, precies zoals de vos, in het uiterlijk van
een onopvallende hond, de boerderij kan naderen en de kippen stelen. Ziehier de
juiste tactiek. Laat de enkeling vooral geen openlijk verzet plegen of trachten
de machten te overmeesteren om zelf meester te worden. Lang voordat hij
geldmagnaat, of sultan, of welke grootheid ook zal zijn, is zijn ziel door de
machine gegrepen en een nutteloos onderdeel geworden. Macht en geluk zijn
onverenigbaar. Beklaag daarom de enkeling, de vervolgde, de verdrukte, maar
beklaag hem niet al te zeer. Hij is uw gelijke en uw meerdere. Hij heeft nog
zuivere instincten en kent het geluk. Wees verzekerd dat Reinaard de Vos meer
oorspronkelijke zielevreugde en voldoening smaakt dan Koning Nobel de Leeuw,
Bruin de Beer en Izegrim de Wolf tezamen. Reinaard heeft met menige
opstandeling uit de geschiedenis gemeen dat hij een gelukkig huisvader is. Hij
heeft zijn Maupertuis.
Indien er één werk in onze gezamenlijke letteren valt aan te wijzen,
dat wij met ere naast de werken van de bovengenoemde meesters kunnen stellen,
dan is het ‘
Reinaard de Vos’. Verwekt in uw landstreken, geboren op de
grens van de onze, is het bij uitstek het heldendicht van de Nederlandse stam.
En nu ben ik u komen melden, dat wij, Noordnederlanders, in het wezen en het
werk van
Willem Elsschot, in de spreektoon waarin hij
schrijft, in zijn uitbeelding van de vogelvrije mens, zijn krijgsavonturen op
zijn jachtterrein en zijn vreedzaam geluk aan zijn huiselijke haard, in ‘
Kaas’ en in ‘
Tsjip’, in ‘
Villa des Roses’, ‘
Lijmen’ en ‘
Het dwaallicht’, en in de hartekreten zijner verzen,
hebben verstaan een hedendaagse echo van de ongeëvenaarde en onsterflijke
Reinaard. Daarvoor danken wij de zeventigjarige, en voegen eraan toe, dat wij
hem niet ouder beschouwen dan een volwassene van wie we nog veel verwachten. Er
is geen enkele reden om te vrezen dat wij in die ver- | |
| |
wachting
zullen worden beschaamd. De zon schijnt, de zee ruist, het bloed stroomt door
de aderen van
Alfons de Ridder, de wildernis is de
wildernis. Neen, er is geen reden om te vrezen dat Reinaard de Ridder - ik
bedoel Willem de Vos - nog niet een paar strooptochten zal ondernemen en ons
daarvan vertellen. Nederland ziet er vol verlangen naar uit.
|
|