Verzameld werk II. Kritisch en verhalend proza
(1961)–Martinus Nijhoff– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1039]
| |
barig? Je wordt volgend jaar veertig.’ - ‘Het moet’, zei Marsman. ‘Ik ben enorm veranderd door mijn reizen van de laatste jaren. Ik zal in de toekomst nog meer moeten veranderen, maar zal dit alleen kunnen doen als ik eerst het verleden in kaart heb gebracht. Waarom voorbarig? Kloos en Verwey deden het ook op mijn leeftijd. Bovendien - let op, alsjeblieft - ga ik niet mijn verzamelde werken uitgeven, maar verzameld werk. Een groot verschil. Verzamelde werken hebben een pretentie van compleetheid, verzameld werk heeft die pretentie niet. Het is een verzameling van werk, niet noodzakelijk van al het werk.’ - ‘Je kunt het ook anders zien’, zei ik. ‘In zekere zin is verzameld werk een ruimer begrip dan verzamelde werken. Verzameld werk kan ook onuitgegeven dingen bevatten en staat meer vrijheid in de samenstelling toe dan een reproduktie.’ - ‘Juist’, zei Marsman. ‘Een reden te meer om mijn drie delen Verzameld werk te noemen. Ik ga er 30 à 40 nog ongebundelde gedichten in opnemen; en wat de samenstelling betreft, zelfs de namen van de oude dichtbundels vervallen. Wat is een bundel in het leven van een dichter? Een willekeurige mijlpaal. Ik heb het aan den lijve ondervonden, toen ik in ‘ Porta nigra’ drie gedichten uit het voorafgaande boek ‘ Witte vrouwen’ moest opnemen. Mijn verzamelde poëzie wordt één verhaal, mijn levensverhaal. Het zal een psychologisch en historisch beloop hebben, zoals een rivier een geografisch beloop heeft. Een rivier maakt wendingen, maar vervolgt toch zijn weg. Zo bestaat het leven uit verschillende perioden, maar is toch maar één route.’ ‘Wat bedoel je met psychologisch en historisch?’ vroeg ik. ‘Ik bedoel’, zei Marsman, ‘dat als ik een zeker gedicht niet meer helemaal goed vind, maar het nog wel van enig belang acht voor de uitbeelding van een stadium in mijn leven of voor de weergave van het klimaat van een bepaalde tijd, - dat ik het dan toch in Verzameld werk opneem. Ik mag niets overslaan, want dan zou ik nogmaals moeten omzien en mij niet geheel beschikbaar kunnen stellen voor de toekomst. Weet je | |
[pagina 1040]
| |
hoe ik me voel? Als een bokser die zijn badmantel aflegt voor hij in de ring treedt.’ Dit schriftgeleerden-gesprek, hier sterk bekort weergegeven, vertegenwoordigt eveneens een periode, en heeft alleen als zodanig nog enig belang. Het vond plaats in het decennium, waarin de termen ‘roman-fleuve’ en ‘poésie-fleuve’ slagwoorden waren geworden; waarin retrospectieve tentoonstellingen, als die van Van Gogh, hadden duidelijk gemaakt hoe het afzonderlijke kunstwerk aan zeggingskracht kan winnen door het te plaatsen in het kader van een bewogen kunstenaarsleven; waarin Menno ter Braak de schoonheid ontmaskerde om de ‘vent’ onbelemmerder te kunnen beluisteren; waarin iedereen ‘Ulysses’ van Joyce las; waarin W.A.P. Smit trachtte aan te tonen dat de religieuze lyriek van Revius feitelijk een epos was; waarin het ‘lange’ gedicht, het gedicht dat reeds door zijn lengte naast inspiratie arbeid vereist en dus naast de gebruikelijke irrationele kracht in de dichter ook zijn rationele bekwaamheid te werk stelt, - waarin het ‘lange’ gedicht, niet beoefend sinds ‘Cheops’ van Leopold, weer in ere werd hersteld door ‘Maria Lecina’ van Werumeus Buning, en door andere gedichten, zodat het weldra als de enige uitingsmogelijkheid ging gelden, ja als een redding uit de impasse, uit de ontzettende lyrische steriliteit die toen heersende was als een droogte; het decennium, kortom, van crisis, werkeloosheid, van ‘schaduwen van morgen’, van spanningen die de diepten der ziel aftastten en omwoelden op zoek naar een levend beginsel; decennium, dat in de literatuur plotseling werd besloten door de drievoudige verschijning van Aafjes, Vasalis en Hoornik, een nieuw tijdperk inluidend en te kennen gevend dat men andere waterputten had gevonden. Ik heb Marsman, die met hartstocht bewonderen kon, nooit zo opgetogen gezien als na de eerste publikatie van Hoorniks gedicht ‘Mattheus’. Het betekende voor hem een aanmoediging, het hielp hem op weg. Indien het woord ‘the child is father of the man’ ook in de letterkunde geldt en ruimer mag worden geïnterpreteerd dan | |
[pagina 1041]
| |
Wordsworth het waarschijnlijk bedoelde, dan heeft ‘Mattheus’ niet weinig bijgedragen tot de verwekking van Marsmans ‘Tempel en kruis’. Nu Hoornik, op zijn beurt, bij het bereiken van de veertigjarige leeftijd, zijn gedichten overzichtelijk heeft bijeengebracht, moest ik onwillekeurig aan Marsman terugdenken, en aan diens Verzameld werk. Want Hoorniks boek is in genen dele vergelijkbaar met de talrijke Verzamelde gedichten die tegenwoordig verschijnen. Niet met die van overleden auteurs als Slauerhoff en Du Perron, die als waardige gedenktekenen het volledige oeuvre bieden; niet met die van nog levende dichters als A. Roland Holst, Bloem, Keuls, Greshoff, en anderen, die mede het licht zien omdat het herdrukken van de afzonderlijke bundels in de tegenwoordige omstandigheden commerciële bezwaren meebrengt. Al deze Verzamelde gedichten zijn verzamelde werken. Alleen Hoorniks boek is verzameld werk. Min of meer bewust heeft hij de bedoeling gehad die bij Marsman voorzat: schoon schip maken om uit te kunnen varen. Maar hij is bij het in kaart brengen van zijn levensweg in de poëzie radicaler te werk gegaan dan Marsman. Il a brûlé les étapes, zoals de Fransman zegt. Met het psychologische en historische beloop van zijn eigen ontwikkelingsgang heeft hij minder rekening gehouden dan met zijn allengs gevormde smaak. Zo beging hij onbillijkheden ten aanzien van het werk dat het verst van zijn hedendaags standpunt verwijderd ligt en dat hij niet meer ‘goed’ vond: zijn jeugdwerk. Hij wierp het bij de schoonmaak voor een belangrijk deel overboord. Er zijn verontschuldigingen aan te voeren. Hoornik is een produktief dichter. Hij heeft sinds zijn debuut in 1933, ongeacht ongebundelde tijdschriftpublikaties, negen bundels poëzie op zijn naam staan en drie cyclische ‘lange’ gedichten. Hij kon dus niet alles opnemen. Bovendien is hij een impulsief dichter, meer een harp dan een harpspeler. Hij vertolkt met een zekere lijdelijkheid wat zijn tijd hem toewaait en te vertolken geeft. Maar is de tijd voorbij, dan is de muziek schier onachterhaalbaar. Zich | |
[pagina 1042]
| |
iets te binnen te brengen dat geen actuele betekenis meer heeft, ligt niet in zijn aard. Het dubbelgangermotief, dat, naar Bloem terecht opmerkt, vooral zijn latere poëzie beheerst, is daar een bewijs van. Hij moet ontmoeten, hij moet zien, om iets te kennen of te herkennen. De dingen moeten spreken, eer hij antwoorden kan. Vandaar de grote rol die met mysterie geladen voorwerpen in zijn verzen spelen. De vaarboom van de schipper, de schaar van de vrouw, de pop van het kind, de fiets van de nachtredacteur, de kat van de werkeloze, - het zijn evenzovele herkenningstekens. Lees bijvoorbeeld ‘Zondagsmiddags’, op bladzijde 185 van Verzamelde gedichten. Het is niets dan een opsomming van objecten, nuchter gehouden en nauwelijks bezield, en toch ziet gij de stad, het weer, de stemming en de dichter die zichzelf tevergeefs ontloopt. - Ten slotte is Hoornik in de loop der jaren sterk geëvolueerd, naar inhoud en naar vorm. Hij is begonnen met sociale poëzie, ruig, beeldend, recht op de man af en zonder veel bekommering om uiterlijkheden. Zijn tegenwoordige poëzie bestaat merendeels uit sonnetten, zorgvuldig, melodieus, nog wel recht op de man af, maar die man is hijzelf. Tussen dit begin en dit voorlopige einde liggen zijn meesterwerken, zijn drie cyclische gedichten ‘Mattheus’, ‘Geboorte’ en ‘Requiem’. Maar van begin tot eind is al dit werk het werk van een dichter, een geboren dichter. Tot zover de verontschuldigingen die misschien een verklaring geven, waarom Hoornik bij het samenstellen van zijn Verzamelde gedichten zichzelf tekort deed en zoveel werk uit zijn jeugd achterwege liet. Dat hij dit ten onrechte deed, zal ik trachten aan te tonen door een van de weggevallen gedichten hier over te schrijven. Ik kies niet het beste en niet het slechtste, maar een gedicht dat de gemiddelde waarde van het voormalige aangeeft. Het is ‘Het manteltje’ getiteld en beschrijft een meisje dat op een stoel zit en haar bontmanteltje over de leuning heeft gehangen. | |
[pagina 1043]
| |
Zijzelve zit verweesd; maar dieper nog vergeten,
achteloos over een stoel gespreid,
is 't bonten manteltje, al gaan soms ongeweten
de fijne toppen van haar blanke hand
over den zachten blauw-gebloemden binnenkant:
zoo spoelen 's avonds golven aan het strand,
zoo zoekt een vreemdeling zijn vaderland.
Hoornik heeft vroeger en later betere dingen geschreven. Maar toch wil ik dit niet missen, deze gevoelige schets uit zijn eerste bundel ‘Het keerpunt’, omdat het Hoornik ten voeten uit is en bijna al zijn motieven ontvouwt, in een tekening zo exact en zo teder, als men bij ogenblikken te zien krijgt op openklappende vlindervleugels. |
|