| |
| |
| |
Dubbelganger van zijn tijd
Ed.
Hoornik: ‘Verzamelde gedichten’ Met een Woord vooraf door J.C. Bloem
Ed. Hoornik heeft een ruime keuze uit zijn
gedichten gemaakt en deze in één kloek deel, onberispelijk verzorgd door zijn
uitgever
Stols, het licht doen zien. Dit is zowel voor
de Nederlandse letteren als voor de dichter zelf een verheugende gebeurtenis.
Voor de Nederlandse letteren, omdat Hoorniks dichtwerk, dat - hij debuteerde in
1936 - reeds een negental bundels lyrische poëzie en drie verhalende gedichten
telt en in de loop der jaren uitverkocht en grotendeels onvindbaar is geraakt,
nu weer bereikbaar wordt gesteld, in weerwil van de meedogenloze economische
moeilijkheden die in onze dagen het uitgeven van poëzie belemmeren. Voor de
dichter zelf, omdat hij door deze wederuitgave in verzamelvorm de gelegenheid
kreeg, juist bij het bereiken van de veertig-jarige leeftijd, een groot aantal
gedichten, die hij in het geheel van zijn werk niet meer als wezenlijk erkende,
te schrappen, andere te herzien of door een wijziging in de volgorde - zoals
hij het in een korte aantekening noemt - ‘zinrijker’ te schikken.
Hoornik is een geboren dichter. Hij is bovendien, door zijn ander
uitgangspunt dan dat van vroegere dichters, door zijn nieuwe kijk op mensen en
dingen, en vooral door zijn gebondenheid aan de tragiek van deze tijd, in onze
poëzie de eerste twintigste-eeuwer, en als zodanig een representatief fenomeen.
Wel heeft een voorafgaand tijdperk nog een stempel gedrukt op de vorm van zijn
werk. Dat Rilke zijn meester en
Werumeus Buning een bewonderde oudere
tijdgenoot was, is in zijn taalmelodie en formulering, en zelfs in een zekere
zoete smaak van zijn taal, duidelijk bespeurbaar. Maar zijn oorspronkelijkheid
bleef onaangetast, dank zij de overgevoelige ontvankelijkheid, die hem eigen is
en die hem dwong als een weerloos deelgenoot betrokken te blijven bij de
collectieve lijdensgeschiedenis van zijn tranenrijke tijd. De crisis, de
werkloosheid, de | |
| |
Abessijnse oorlog, de burgeroorlog in Spanje,
de jodenvervolgingen, de tweede wereldoorlog, de bezetting van ons land, de
concentratiekampen, - hijzelf zat in
Vught en Dachau -, de bevrijding, de
ontgoocheling die na de bevrijding volgde, ziehier het panorama zijner dagen;
ziehier de aanwentelende voorvallen uit de jongste geschiedenis, die zijn lot
en zijn werk als een boos gesternte hebben geïnfluenceerd en die hij op een
innerlijk plan geconcentreerd weerspiegeld doet zien. Let wel, op een innerlijk
plan. Want hij volgt zijn tijd niet als een verslaggever, niet als een
beoordelaar. Hij mist de intelligentie, die iemand tot een toeschouwer maakt en
tot een objectief of subjectief getuigenis in staat stelt. Neen, hij vergezelt
zijn tijd, omdat hij niet anders kan. Omdat al wat gebeurend is in zijn tijd
zich in hem herhaalt. Omdat hij als het ware de dubbelganger van zijn tijd is,
dupe van alles en schuldig aan alles, lijdelijk en zich toch ergens
aansprakelijk voelend. Hij weet geen raad met zijn tijd, maar kan er geen
afstand van nemen. In elke daad is hij, als mededader en als slachtoffer,
tweezijdig tegenwoordig. Waar de dood rondsluipt, is hij èn moordenaar èn
vermoorde; waar het leven ter wereld komt onder pijnen, is hij èn moeder èn
kind. Hij is niets dan zijn eigen fatale, door hemzelf gedoemde, alom
handelende en wandelende passiviteit. Wat is er nog in hem over van hetgeen een
vorig tijdperk persoonlijkheid noemde? Een kiem, een geboorte-mogelijkheid, een
zielsverlangen, een vurig element, dat als een zwenkende vogel - soms een
meeuw, soms een merel, soms, in spotvorm, een vleermuis - geen rust vindt
tussen hemel en aarde.
Ik weet zeker, dat het geen verschil maakt,
of ik Dachau of de wereld zeg,
en dat is het wat mij kwelt en stil maakt,
en al blijf ik, ik ging liever weg.
Maar mijn beenen loopen in twee beugels,
ik omarm wel, maar alleen een vrouw,
| |
| |
ik ben Icarus, maar zonder vleugels,
en ik rand wel, maar ik doof te gauw.
En ik voel mij als een vleermuis hangen
omgekeerd en voor mezelf ten spot,
maar dan flakkert weer het zielsverlangen
en door 't donker fladder ik naar God.
En opeens verlies ik mijn natuur:
enkel ziel ben ik en enkel vuur.
Het is jammer, dat de prachtige woorden ‘kameraad’ en ‘proletariër’
door wangebruik in politieke wapenkreten geheel in discrediet zijn geraakt.
Indien echter deze naamwoorden, ontdaan van zekere bijgedachten, nog hun
oorspronkelijke betekenissen zouden kunnen doen horen, die van ‘manschap’ en
‘bezitloze’, zouden zij het wezen van
Hoorniks dichterschap voortreffelijk
kenschetsen.
Marsman, wiens beschouwingen over Hoornik
naar mijn weten de beste studie vormen, die wij over deze dichter bezitten,
betreurt het ‘tot op zekere hoogte’, dat Hoorniks sociaal-gerichte poëzie het
accent van revolutionaire verontwaardiging mist. ‘In hem’ - aldus Marsman -
‘zou eindelijk weer eens een dichter kunnen opstaan, wiens gevoel voor ellende
en onrecht, ook als bestanddelen van het leven zelf (dus niet alleen
veroorzaakt door de maatschappij), tot dat mengsel van deernis en verwoed
protest zou kunnen leiden, waardoor een deel van zijn poëzie een accent zou
verkrijgen, dat men overal elders tevergeefs zoekt. Maar vermoedelijk heeft
juist het loslaten van dat tegelijk anekdotisch en revolutionnair element de
geconcentreerde verinnerlijking mogelijk gemaakt, die zijn snelle ontwikkeling
kenmerkt.’
Marsman heeft goed gezien, en hij heeft meer gelijk gekregen dan hij
waarschijnlijk wilde. In de loop der jaren heeft steeds meer de
‘verinnerlijking’ het sociale element teruggedrongen. De verlossingsgedachte
maakte plaats voor een verzoeningsgedachte. Is dit een verarming of een
verrijking? Een verarming, | |
| |
zegt de negentiende eeuw; een
verrijking, zegt de twintigste. Het is een kwestie van oriëntering. Hoe bet
zij,
Hoornik heeft bij de samenstelling van zijn
Verzamelde gedichten alles geschrapt uit zijn jeugdwerk wat maar zweemde naar
een uitbeelding van maatschappelijke misdeeldheid. Ten gevolge van dit
innerlijk purisme zijn de eerste bundels, te weten ‘
Het keerpunt’, geschreven naar aanleiding van het
uitbreken van de Abessijnse oorlog, en ‘
Dichterlijke diagnose’, niet meer adequaat in de
Verzamelde gedichten vertegenwoordigd. Men treft er nog slechts uitbeeldingen
aan van door de natuur of hun eigen psyche misdeelden. Gedichten als
‘Lilliputter’, ‘Het kindse vrouwtje’, de verveelde echtgenoten (‘Seuwen’)
kregen een plaats. Maar sociale gedichten als ‘De nachtredacteur’ en
‘Werkloos’, die stellig naast zijn eerste meesterstuk ‘De trap’ opneming hadden
verdiend, moesten verdwijnen. Ik kan niet nalaten het gedicht ‘Werkloos’, dat
nu met vergetelheid wordt bedreigd en zulk een onvergetelijk beeld geeft van
het uitzichtloze leed der werklozen, hier voor u over te schrijven.
De zieke schaduw van een lamp gaat trillen,
wanneer de vrouw opstaat en door de kamer
loopt,
om uit een oude groentekist een kind te
tillen,
dat schreeuwt en dat haar krachten sloopt.
Als dan het wicht van borst naar borst
geschoven
zich zat drinkt en de slaap zijn oogen vindt,
wordt het zeer stil, tot bij de buren boven
een ander kind zijn jammerlied begint.
Dan zitten man en vrouw ledig tezamen,
zoo zitten duizenden in ied're stad,
een vette walm komt op de kleine ramen,
tevree spint in haar mand de moederkat.
Dit is Hoornik geheel, ofschoon het nog niet Hoornik op zijn
| |
| |
best is.
Hoornik op zijn best vindt men vooral in
zijn langere, cyclische gedichten; in het beroemde ‘
Mattheus’, met zijn weergaloze sfeerbeschrijving van de
stad Amsterdam; in ‘Geboorte’, mijmerende monologen van een zwangere vrouw; in
het hartverscheurende ‘Requiem’, geschreven naar aanleiding van een gemengd
bericht in de courant, de dood van een willekeurig jongetje meldend. Het zijn
gedichten van wanhopig zoeken naar geloof, hoop en liefde, van offerweelde, van
onverschuldigd schuldgevoel en bereidheid tot boete. In deze gedichten, en in
zijn cyclus ‘
Ex tenebris’ uit Dachau, spreekt Hoornik, en spreekt
zijn tijd, en spreken beide op hun best. Al deze gedichten kan men in
definitieve versie in de Verzamelde gedichten herlezen. Dat hij de gehele
cyclus ‘
Een liefde’ wegliet, met behoud van slechts één enkele
strofe in ander verband, betekent mijns inziens een geringer verlies dan een
weglating uit ‘Requiem’. Maar gelukkig heb ik de oorspronkelijke uitgave
nog.
Het wordt tijd, dat Hoornik, na deze Verzamelde gedichten, ook een
verzameling van zijn studies uitgeeft, die vrijwel alle op de jongste
literatuur betrekking hebben. Hij was als redacteur van ‘Criterium’ een zeer
werkzaam letterkundige en een leider van zijn generatie. Maar niet zijn
generatie-genoten alleen hebben veel aan zijn beschouwingen, aansporingen en
beginselverklaringen te danken, en van al dit werk is niets in boekvorm
verschenen dan het onmisbare boekje ‘
Tafelronde’, dat niet verder gaat dan 1939 en stellig
aanvulling en voortzetting verdient.
|
|