| |
Gedrukt in verdrukking
Rede bij de
opening der tentoonstelling ‘Gedrukt in verdrukking’ in het Gemeente-archief te
's-Gravenhage op donderdag 10 mei 1951.
De verzameling van letterkundige documenten uit de oorlogsjaren, die
onder de treffende benaming ‘Gedrukt in verdrukking’ is bijeengebracht en in
het Haagse Gemeente-archief gedurende de maand mei '51 te bezichtigen valt, is
geen tentoonstelling, maar is een getuigenis. Zetters, drukkers, binders,
boekhandelaars, uitgevers, schrijvers herdenken het verzet en bieden materiaal
om ieder in de gelegenheid te stellen met hen het verzet te herdenken. Al doen
zij dit naar aanleiding van het feit, dat tien jaar geleden, in mei 1941, het
eerste Nieuw Geuzenliedboek werd gedrukt bij drukkerij De Waal Malefijt te
Amsterdam, voorzien van het Geuzen-embleem met
een hand- | |
| |
stempel op een Amsterdamse zolderkamer en vandaar
clandestien in den lande verspreid, - zij wensen meer dan hulde te brengen,
door een terugblik, aan deze eerste collectieve daad van het schrijversverzet,
hoe belangrijk die op zichzelf ook is. Zij wensen te doen zien, dat het verzet
iets bood dat in deze dagen ons deel niet meer is; wensen te herinneren aan een
zedelijke waarde die in dagen van nood ons heeft gesterkt en getroost, maar die
wij nu een weinig compromitterend achten, en vol schaamte, ja moedwillig, bezig
zijn te vergeten, hoe vers zij ook in het geheugen ligt.
Welke is de zedelijke waarde van het verzet? Het is moeilijk te zeggen,
maar men kan het benaderen met het woord eenheid, als men dit woord verstaat in
al zijn aspecten. Er waren tijdens de oorlog, door de gezamenlijke strijd tegen
de bezetter, geen staatkundige partijen meer, die zich als zodanig deden
gelden. In een land als het onze, waar partij en geloof steeds weer hetzelfde
dreigen te gaan betekenen, bracht dit mee, dat het geloof, ontslagen van de
verdelende partijzucht, weer zijn oorspronkelijke verenigende en zuiverende
functie kon gaan verrichten. Er waren, door het gezamenlijke belang, geen
standen meer die onoverkomelijke scheidsmuren vormden. Ieder goed Nederlander -
als het er op aan kwam - was gastvrij, mild en hulpvaardig. Ook kende en
begreep men elkaar terstond. Men behoefde slechts in het rond te zien, in een
willekeurige spoorwegcoupé, om vast te kunnen stellen dat niemand van de
aanwezigen tot een ‘foute’ beweging behoorde of daarmee sympathiseerde. Dan
kwamen de tongen los en besprak men met de medereizigers het diepste leed en de
hoogste verwachtingen. Dat is dikwijls onvoorzichtig geweest, maar het kon niet
anders. Men was mens, men was een schepsel waarvan de Schepper zelf heeft
gezegd, dat het niet goed zou zijn als het alleen was. Men was een collectief
wezen, een broeder, een naaste nodig hebbend om zichzelf te kunnen worden en
zijn geestelijke bestemming te kunnen bereiken. Hiermee raken wij ten slotte
aan het diepste aspect van eenheid: die van hartebloed | |
| |
en geest,
waaruit de verzetspoëzie zou opwellen. Ik ben nu ge-durende omstreeks een halve
eeuw ooggetuige van de dingen die hier te lande gebeuren. Naar mijn mening is
het zedelijk peil van ons volk in die halve eeuw nooit zo hoog geweest als in
de oorlogsjaren. Ja, toehoorders, en ik zeg dit met inbegrip van alle onterende
wandaden die eveneens in die jaren zijn bedreven. - Waar was de hoogte van dit
zedelijke peil aan te danken? Aan het verzet. Nederland wist dat een
Gideonsbende in het verborgene streed en bereid was zich te offeren. Velen
haalden aanvankelijk de schouders op en noemden het nutteloos. Maar toch - in
stilte - geloofde men er in, geloofde er meer in, dan in de verklaring van de
beproefde staatsman die openlijk te verstaan gaf, dat de Duitse overwinning een
voldongen feit was. Maar vooral sedert de eerste slachtoffers van het verzet
waren gevallen, sedert de jodenvervolgingen daadwerkelijk begonnen, sedert de
eerste grote staking te Amsterdam had plaatsgehad, haalde niemand, dan uit
wanhoop, de schouders meer op, en beschouwde ieder het verzet als de geheime
polsslag van ons land, dat al het levende voedde met hoop die doet leven.
Bovengemelde gebeurtenissen geschiedden in februari en maart 1941. In mei van
dat jaar verscheen het Nieuw Geuzenliedboek, getuigend dat ook schrijvers,
naast officieren, naast journalisten, naast trambestuurders, collectief aan het
verzet waren gaan deelnemen.
Wie zich de stemming van het zwijgende jaar, dat ligt tussen de
capitulatie en de consolidering van het verzet, weer voor de geest wil roepen,
kan dit op geen korter wijze doen dan door zich te wenden tot de poëzie. De
dichter
P.N. van Eyck heeft deze vreemde stemming, die
geen van ons vreemd was, voorgoed en op onvergelijkelijke wijze vastgelegd in
een drietal strofen, die ik u zal doen horen. Het gedicht heet ‘In duisternis’
en werd kort na de oorlogsdagen geschreven.
Nu 't duister viel, hoe diep de nacht, hoe
stil...
Of alles, vrij, in zwijgen samenstemt.
| |
| |
In mij alleen, schoon 'k die vrede wil,
Het ene, steeds aanwezige dat beklemt.
Dit leed, dit nooit verdoofd geknaag van pijn,
Dit kwellende bewustzijn van 't geweld,
't Is altijd daar, 't zal altijd in mij zijn,
Tot wat zo fel vernield werd is hersteld.
In stilte en nacht, door droefenis vermand,
Met saamgevouwen handen voor het raam,
Zeg ik, de lippen bevend, Nederland,
Uw lieve, trouwe, ontroerend simpele naam.
Dit gedicht van
Van Eyck is geen verzetsgedicht in de
dagelijkse zin van het woord. Het vuurt niet aan ten strijde, maar het staat en
waakt en roept in het binnenste van de ontvankelijke mens sluimerende krachten
wakker. Men moet in de verzets-poëzie een onderscheid maken tussen twee soorten
gedichten, waarvoor ik geen betere benaming weet, dan ‘dag-poëzie’ en
‘nacht-poëzie’. De dag-poëzie spreekt tot en namens de gemeenschap, spreekt met
de stem van de gemeenschap, deelt verontwaardiging mede, formuleert een
standpunt of geeft verslag van een heldhaftige verzetsdaad; de nacht-poëzie
spreekt tot en namens de enkeling, spreekt met de stem van de enkeling en wekt,
zoals het prachtige gedicht van Van Eyck, sluimerende krachten in ons ongekend
en onuitputtelijk hart. Beide soorten poëzie hebben in het verzet steeds naast
elkaar gestaan. Terwijl Van Eyck het zojuist gehoorde nachtgedicht schreef,
schreef
Ds. Welter het eerste dag-gedicht in de
verzetspoëzie, dat het uitwijken van Koningin Wilhelmina in een juist licht
deed zien, en dat, gedrukt op een briefkaartfoto van de Koningin, reeds in mei
1940 in duizenden exemplaren door het land circuleerde. Men behoeft de grote
verzetsbundels, de drie vervolgen van het
Nieuw Geuzenliedboek, het
Vrij Nederlands liedboek, de
Gedenckklanck,
Berijmd verzet, maar open te slaan en door te | |
| |
zien, om zich er van te overtuigen dat de tweeërlei poëzie, die ik
onderscheidde als dag-poëzie en nacht-poëzie, te allen tijde gezamenlijk uit
het verzet zijn opgeweld. Denk niet, dat de dag-poëzie voornamelijk te danken
is aan gelegenheidsdichters, en de nacht-poëzie aan dichters van professie.
Grote dichters als
A. Roland Holst,
Jan Engelman en
Vestdijk hebben dag-poëzie geschreven, terwijl
verzetsmannen, waarvan men betwijfelen kan of zij geboren dichters waren, in de
eenzaamheid van hun cel nachtpoëzie hebben toevertrouwd aan op slinkse wijze
verkregen papier, die, buiten alle gelegenheid om, ons hart treft door de diepe
geheimen die het mededeelt. Ik noem in dit verband Jaap Sickinga, de 23-jarige
held, die in 1942, juist in deze maand te
Utrecht werd gefusilleerd. Een klein gedicht dat
hij op 5 mei 1942 in de gevangenis schreef, en dat slechts uit een luttel
aantal woorden bestaat, heeft aan ieder van ons, voor zover wij enkelingen
zijn, voor altijd wat te zeggen. Ziehier wat deze jonge man, een week voor zijn
terechtstelling noteerde en ons naliet.
Het is om deze onverschilligheid te bestrijden, die ons wederom het
leven poogt te ontnemen, dat de organisatoren een verzameling van
verzetsdocumenten, als een appèl aan ons volk, hebben bijeengebracht. Een
getuigenis van eenheid, in de vorm van een tentoonstelling. Men hore de
samenstelling van het comité om zich een beeld te vormen van de aard van deze
actie, waarvan alle baten ten goede zullen komen aan de Stichting 40-45. Het
comité bestond uit de heer Dieke (die reeds in juni 1940
verboden brochures drukte), uit de heer Tamminga (de
meester-drukker van de verzetsboeken, die thans deze eerste | |
| |
catalogus van verzetsliteratuur belangeloos heeft gedrukt), uit de heren
De Koningh en Gode, binder en chef van de
binderij (die heel wat verzetsboeken hebben gedrukt en van een band hebben
voorzien en thans de catalogus belangeloos gebrocheerd), uit de gebroeders Schrijver (die in de oorlog o.a. 7 illegale bladen
verzorgden en thans de catalogus belangeloos hebben gezet), uit de
boekhandelaars Dirk de Jong en Van
Boeschoten, beiden verzetsmannen, die veel materiaal en documentatie
hebben afgestaan, uit de uitgevers
Bakker en
Stols, die veel in het
verborgene hebben uitgegeven, en waarvan eerstgenoemde tevens de
initiatiefnemer dezer tentoonstelling is, en ten slotte uit de schrijvers
Kamphuis,
Van Randwijk en
Jan H. de Groot, die juist
tien jaar geleden het eerste Nieuw Geuzenliedboek deden verschijnen.
Dank moet worden gebracht aan de archivaris van
Den Haag, de heer Moll, die
niet alleen ruimte in het Archief ter beschikking stelde, maar ook in het
werkcomité zitting nam, naast de heren Hulsker, 's-Gravesande
die de catalogus samenstelde, Brummel en Bakker. De esthetische verzorging van de expositie werd
toevertrouwd aan de heer Harry Verburg, wetenschappelijk
assistent van het Gemeentemuseum, die er al zijn vrije tijd aan heeft gegeven.
Ten slotte heeft de heer Van Houweninge de bloemen die de
ruimte sieren belangeloos geleverd.
Hiermee verklaar ik de tentoonstelling ‘Gedrukt in verdrukking’ geopend,
en nodig U uit tot een bezoek aan de documenten uit de verzetstijd. Gij zult,
naar ik stellig vermoed, bij het betreden van de zaal, het gevoel hebben dat
gij gewijde grond betreedt, of het dek van een schip dat koersend is naar een
betere toekomst.
|
|