| |
Over Gerrit Achterberg en zijn
poëzie
Gerrit Achterberg bewoont te
Neede, voorbij
Zutfen, een oud landhuis in de bossen. Men
heeft, als men door naaldhout en loofbomen het omsloten terrein nadert, het
eigenaardige gevoel dat men een bijzondere plek ontdekt. Men denkt - in de taal
der wichelroedelopers - hier is water, hier is een bron; of - in de taal der
kinderen - hier woont de grootmoeder van Roodkapje. Men voelt dat hier een
onzichtbaar leven bijna tastbaar aanwezig is; voelt dat men op een knooppunt
staat van verstrengelde stille krachten die wachten op een bevrijdende
verwezenlijking, zoals het kristallen wijnglas gespannen wacht om te worden
aangetikt en te weerklinken. Een Griekse held als Amfion had bij het betreden
van deze plek gedacht: hier is de plaats voor een toekomstige tempel.
| |
| |
De stilte, die
Achterberg bewoont, heeft inderdaad de
geheimzinnigheid van de waterdruppel die onder het gewapend oog van de
bacterioloog wemelt van levensverschijnselen. Ziehier hoe hij het zelf
beschrijft:
De lauwe vissen van de warme morgen
suizen dooreen, de atmosfeer
houdt duizend lichamen verborgen
Geboorten liggen onbestorven
en worden iedere keer verworven,
zetten zich af en ik bezweer
volgende vormen met de zorgen
van een voorzichtig dier.
De dichter, zoals uit de slotregels van het bovenstaande blijkt, staat
niet als toeschouwer in de stille ruimte vol levensaanvang. Hij zegt: ‘ik
bezweer’ en hij gewaagt van ‘zorgen’. Hij staat als de landman op zijn grond
wanneer de zaaitijd voorbij is. De bevruchte akker, ook al valt er tijdelijk
niets directs meer te doen, kan geen dag - zo meent hij - zonder hem. In feite
is het mogelijk dat hij voor enige uren naar elders vertrekt, in wezen blijft
hij ter plaatse.
Dat het hier dag zal worden zonder mij...
Over een uur zit ik tussen de wielen
al de genegenheden te vernielen,
die bij mij staan te wachten aan weerzij.
De bomen ruisen eenzaam in de rij
buiten het raam; roze kastanjes vielen
vannacht in 't gras; de donkere profielen
van dieren in de morgen komen vrij.
| |
| |
Maar door mijn hoofd trekt langzaam al de reis,
die waanzin is: waar zou het anders zijn
dan in dit barnstenen, glaciale licht,
de bruine vroegte van een paradijs?
Ik kleed mij aan in trance en voor de schijn
sluit ik de voordeur en het landhek dicht.
Vanwaar deze band tussen landman en grond? Er is het verlangen naar
oogst en winst, er is de saamhorigheid van arbeid en materie. Er is ook - al
dan niet bewust - de drang naar rechtvaardiging. De landman heeft gezaaid, hij
is schuldig. Zijn hand is medeplichtig aan de dood van het zaad dat in de
donkere aarde moet sterven om vrucht voort te brengen. Zijn rechtvaardiging is
afhankelijk van de wederopstandingskansen van het gestorvene. Zo kan hij niet
geduldig het jaarlijks Paas-wonder, dat Lente heet, afwachten. Hij moet er het
zijne toe doen; moet bezweren, zorgen, aanwezig zijn, natuurgeheimen
doorvorsen, weersgesteldheden bepalen, nieuwe vindingen bestuderen, werktuigen
aanschaffen, proefnemingen doen, reparaties verrichten; moet gedurig aantonen
dat hij met geheel zijn hart en met geheel zijn verstand en met zijn bezige
handen de komst van het wonder verbeidt; moet het bewijs leveren dat hij
oplettend is en ontvankelijk; en hij verkeert zelfs in de mening, daarmede het
natuurproces te bevorderen, voor zover dit in het menselijk vermogen ligt.
Aldus ziet men landlieden, op zondagmiddagen, tussen twee kerkgangen, om hun
winterse akkers stappen. Door de week zijn zij bedrijvig in schuren en bij
hooischelven, als vogels die nestjes bouwen, of zij poetsen, met de ernst
waarmee een toekomstige moeder een wiegekleed breit, een dorsmachine. En wie
zal beweren dat zij ongelijk hebben? Wie peilt de invloed van de ziel op het
natuurproces, als zij door toewijding zich uitwisselt en vereenzelvigt met de
natuur?
De poëzie van
Gerrit Achterberg vertoont overeenkomst met
| |
| |
de winterbedrijvigheid van de boer. Hiermee is niet in
tegenspraak, dat
Achterberg zich in zijn gedichten met
voorliefde bedient van spiksplinternieuwe bewoordingen en
gedachtenconstructies, die hij ontleent aan exacte wetenschappen als chemie,
natuurkunde, biologie en genetica. Integendeel, deze laboratorium-taal
versterkt de indruk, dat deze gedichten, uitgegaan van een persoonlijke
ervaring, parallel-handelingen zijn van een kosmisch proces dat zij registreren
en analyseren. Het persoonlijk motief, dat de sleutel blijft tot het verstaan
van al Achterbergs poëzie, is de gestorven geliefde met wie hij ononderbroken
spreekt en in contact staat. Dit eenvoudige gegeven, belast en beladen als het
is met schuldgevoelens en met alle schakeringen van geloof en hoop en liefde,
bergt wereldwijde uitbreidingsmogelijkheden. Tezamen met het ontbonden lichaam
van zijn geliefde neemt de dichter deel aan de dood en wordt in elementaire
krachten ontleed. Tezamen met haar alom-aanschrijdende geest ervaart hij
wederopstandingskans en rechtvaardiging, die reeds waarneembaar naderen in
zekere voorspiegelingen.
kan ik u enkel nog ontleden
voor wat scheikundigen reeds weten:
Het andere reageert alleen
die tot geen wetenschap behoren:
Achterberg behoort niet tot de mensen die men in hun kamer aantreft. Hij
heeft, terwijl u naderde, van zijn balkon u reeds begroet, is naar beneden
gesneld en naar buiten gekomen om u tegemoet te treden. Kort, breedgeschouderd,
de grauwe haren naar achteren gekamd, staat hij voor u en strekt glimlachend
een | |
| |
brede hand uit. Het terrein en de wemelende stilte staan
weerkaatst in zijn grijze ogen, een buitenwereld die zich herhaalt in een
binnenwereld. Hij spreekt terstond over dichtkunst. Let wel, niet over dichters
en hun verrichtingen, zoals de meeste dichters doen, - want
Achterberg leest zelden gedichten -, maar over
de dichtkunst zelf, dat vak, dat als ieder vak wonderlijk wordt zodra het een
mens in beslag neemt. Ook spreekt hij niet over zijn eigen reeds gepubliceerde
gedichten, maar over het toekomstige ‘vers’, dat eindelijk ‘goed’ zal zijn, dat
‘de dood niet zal toebehoren’, dat ‘het vorige’ zal verzoenen en doen
vervallen, en terwille waarvan hij bij zichzelf in dienst is als een nederig
wegbereider.
Met dit gedicht vervalt het vorige.
Ik blijf mijn eigen onderhorige.
Achterberg spreekt met de helderheid van iemand die veel denkt en zich
moeilijk uitdrukt. Het dichten, zegt hij, is een ‘blinde bezigheid’. Nooit zien
wij van aangezicht tot aangezicht, want alles is tweevuldig. De zee is vloed en
eb, de mens man en vrouw, de schepping dood en leven, het heelal atoomcel en
sterrenruimte, het uur ogenblik en eeuwigheid, de daad goed en kwaad. Eén is
alleen de Energie die alles verbindt, in spanning brengt en beweegt. God is
Zoon en Vader, liefde en wet, genade en wraak. Eén zijn Beiden niet dan met de
Derde Persoon, de Heilige Geest, de verbindende vibratie. Eén is alleen de
Drievuldigheid.
Heeft Een van Beiden zich vergist?
Wij zijn een duister fenomeen
zolang niet in ons leven rijst
het licht van de Heilige Geest.
Hoe kan het menselijk bewustzijn, tweevuldig verdeeld in subject en
object, de Eenheid ooit verstaan? Alleen in het toekom- | |
| |
stige
‘vers’, alleen in het gespannen vibrerende woord. Het woord is klank en begrip,
is een wezenlijk en onwezenlijk medium en factotum, is een vertegenwoordiger en
een aanduider van alle dingen. Maar het ‘doet’ niets, als het niet ‘gloednieuw’
is, als het niet door vlammende geest wordt ontstoken, als het geen gelijkenis
vertoont met de taal die de apostelen met Pinksteren spraken.
Ontvang de vlam des Heren:
Hij heeft u rijp bevonden
En voel het blinde wonder
gij kunt de taal schakeren
naar alle spraak en monden.
van klank en wezen moeten
zin en begrip verdwijnen;
van dit vuur Zijner dromen,
laat God zich door u groeten.
Dit grootse sonnet, dat evenals al
Achterbergs werk een ‘preluderen’ is op het
toekomstige ‘vers’, maakt deel uit van de bundel ‘En Jezus schreef in 't zand’, enige weken geleden bekroond
met de staatsonderscheiding voor poëzie, de P.C. Hooft-prijs. De titel ‘En
Jezus schreef in 't zand’ is opmerkelijk. Men begrijpt met welk een aandacht
Achterberg de zeldzame bijbelplaats heeft bestudeerd, waarin vermeld wordt dat
Jezus schreef. Welke woorden schreef Jezus? Wij kennen ze niet, maar wij weten
- zegt Achterberg - dat het een gedicht was, een zeer | |
| |
‘geestelijk’ gedicht. Want de woorden maakten zich los uit het zand en werden
een blos van dankbaarheid op de wangen van een overspelige vrouw. Is
Achterberg een religieus dichter? Stellig niet
in orthodox of dogmatisch opzicht. Stellig wel omdat hij de ‘laatste dingen’
verstaat: geloof, hoop en liefde. Het is opvallend hoe zelden in zijn werk
Oud-testamentische motieven optreden, en hoe sterk het zoveel universeler en
kernachtiger Nieuwe Testament hem aanspreekt, in het bijzonder het evangelie
naar Johannes.
Maar men moet de verhouding van Achterberg tot de religie aan
toekomstige theologen overlaten. Want hij heeft u, al sprekend over dichtkunst,
zijn huis binnengeleid en gaat u voor op de trap. Boven, zegt hij, wacht zijn
vrouw met thee en speciaal in
Neede gebakken koekjes. Nauwelijks zijt gij de
kamer binnengetreden, hebt de gastvrouw begroet en plaatsgenomen, of Achterberg
legt de drukproeven van zijn jongste gedichten onder uw ogen. De natuurkracht
werkt verder.
|
|