waaronder de vertalingen zijn verenigd, denken
aan het taaleigen van
Gerrit Achterberg.
Van
Verwey tot Achterberg, ziehier de weg die
deze gedichten, gedurig van toon en techniek veranderend, doch niettemin
wezenlijk zich zelf blijvend, door de literatuurhistorie afleggen. Men kan de
veranderingen aanduiden met woorden als symbolisme, verisme, nieuwe
zakelijkheid, sincerisme, en dergelijke, of met de namen van de grotere
dichters wier verre stemmen in deze poëzie meeklinken, als
Boutens,
Jacob Israël de Haan,
Leopold,
Du Perron, om er slechts enkele te noemen;
men verzuime echter niet op te merken, dat er ten spijt van alle invloeden en
stromingen waaraan deze poëzie naar de uiterlijke vorm onderhevig was, ja,
waaraan zij zich zelfs vrijwillig en dankbaar onderwierp, indien het haar
helpen kon om tot uitdrukking te geraken, dat er een zeer primair-levende en
nimmer-gesmoorde ondertoon in deze verzen te beluisteren valt, die men zou
kunnen omschrijven als een wil tot geboorte, een wil tot poëzie.
Een god versmoort mijn stem die klinken wil,
Een god verstikt mijn keel die drinken wil.
Is er geen god om dien god te overwinnen?
Alleen mijn ziel die niet verzinken wil.
Van Vriesland is niet een eenvoudig dichter,
en niet eenvoudig een dichter. Hij is geen
Bloem, geen
A. Roland Holst. Alle intellectuele impasses
van de moderne geest, die Bloem en A. Roland Holst ook kennen, maar die zij
tijdens het scheppen van hun door liefde of visioenen gedreven gedichten actief
verwerken, belemmeren en duperen Van Vriesland, die geen hartstochtelijk, maar
een bespiegelend dichter is.
Zijn ‘ontoereikend hart’, zoals hij het zelf treffend en
onverbiddelijk uitdrukt, is en blijft verdeeld. Het kent geen werkelijkheid dan
de leegte, geen droom dan de illusie, geen rust dan in het niets, geen duur dan
in de eeuwigheid, en zijn geest zweeft