nium vormen dat de
mensheid ooit heeft gekend. Het was een tijd van idealisme en optimisme, van
‘rein leven’ en ‘opwaartse wegen’.
Reddingius' verzen, argeloos en vlot
geschreven met melodieuze rijmen in de destijds zeer bewonderde strofenbouw met
verkorte slotregel, maakten geen slecht figuur naast het werk van
Adama van Scheltema en
Bastiaanse. Ik wil gaarne bekennen dat een
liedje als:
Hei met de wolken zoo wit,
die drijven zoo rein in den hoogen,
'k ga rustig van hart en van oogen
mij steeds in de herinnering is bijgebleven.
Maar reeds in hetzelfde jaar 1907 verschenen van
Boutens de ‘Stemmen’ en de ‘Sonnetten’, in 1909 gevolgd door de ‘Beatrijs’, waarmede hij zijn naam voorgoed vestigde. Men zag
eensklaps wat een groot taalmeester met melodie en strofenbouw vermocht uit te
richten. Terwijl er in het jeugdwerk van
A. Roland Holst nog duidelijke sporen van
Adama van Scheltema zijn aan te wijzen, is er in
de ‘Experimenten’van
Geerten Gossaert, vrijwel gelijktijdig
geschreven, geen andere invloed meer van enig tijdgenoot dan van Boutens.
Joannes Reddingius - zo hij het niet altijd was geweest - was een bescheiden
figuur van het tweede plan geworden, al sierden zijn onbevangen vleugen
poëtische muziek nog menige aflevering van menig tijdschrift tot 1914, en even
later.
Wie er belang in stelt te vernemen, hoe de edele mens Reddingius, rijk
aan illusies, arm aan dichterlijk vermogen, dan weer vertwijfelend, dan weer
vertrouwend, heeft voortgeleefd onder de wisselende omstandigheden sinds het
begin van de eerste wereldoorlog, tot hij in het najaar van 1944 als
geëvacueerde te
Bennekom overleed, leze het boek dat zijn weduwe
aan zijn nagedachtenis heeft gewijd en dat getiteld is ‘De Speelman van Deurne’(verschenen bij ‘De Tijdstroom’ te
Lochem).