Verzameld werk II. Kritisch en verhalend proza
(1961)–Martinus Nijhoff– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1010]
| |
maakte, zullen de gelegenheid aangrijpen om zijn portret te brengen, een karakteristiek van zijn werk te geven, zijn levens-loop te schetsen en zijn betekenis als dichter uiteen te zetten. Terecht. Hij heeft de geest van zijn tijd voorbeeldig vertolkt en met de macht van zijn taal een verbondenheid geschapen die het kostbaarste goed is der stervelingen. Maar laat ik niet trachten vooruit te lopen op wat anderen zoveel beter zullen zeggen. Laat ik trachten te beschrijven wat op de morgen van het jubileum gebeuren zal in het eenzame huisje te Bergen, waar de dichter woont. Ik ben het door de merel in de tuin te weten gekomen. De dichter zal ontwaken. Terstond zal hij in hevige strijd verkeren. Want reeds is het besef tot hem doorgedrongen dat dit een bijzondere dag is en hij zal dit tot elke prijs voor zichzelf willen ontveinzen. Tijdens de strijd zal hij de ogen nog gesloten houden. Als hij ze opslaat, is de strijd gewonnen. De dag blijkt een gewone dag te zijn, dat wil zeggen zo bijzonder als elke gewone dag. De voorjaarshemel is al blauw. De wilgen vormen een scherm van zilver loofwerk buiten het venster. Rondom, wijd en zijd, het Noordhollandse landschap met hier en daar het puntdak van een boerenplaats, omringd door zwaar geboomte. Geheel in de verte de duinenrij. Stilte, tastbare stilte, verbroken en verdiept door het leeuwerikslied en de schier hoorbare ademhaling van de onzichtbare zee. Hij zal opstaan, hij zal in het badkamertje naast het slaapvertrek, de kraan openzetten. Hij zal, zodra het water een hand-breedte hoog in de badkuip staat, in de kuip plaatsnemen en met een grote spons enige malen boven zijn hoofd en schouders een stortbui teweegbrengen. Hij zal zich drogen, zijn haar borstelen, een badmantel omslaan en naar beneden gaan. Bij het afdalen van de trap zal hij onverwacht nogmaals te kampen krijgen met het besef dat dit toch een bijzondere dag is. Gewoonlijk ligt er post op de vloermat onder de brievenbus. Vandaag ligt er niets, terwijl een jubilaris redelijkerwijze mag verwachten, dat hij zijn deurmat besneeuwd zal vinden door de | |
[pagina 1011]
| |
vracht die de postbode naar binnen heeft geworpen. Maar het verschijnsel is verklaarbaar en de lichte teleurstelling wordt spoedig bedwongen. Het is immers zondag. Op zondagen wordt geen post bezorgd. Wel kan men die, op een zeker uur, in het dorp ten kantore zelf gaan halen. Maar hij zal zich wel wachten! Welk een bestiering des hemels dat het vandaag juist een zondag is! Zonder stoornis van buiten, zonder de fatale gelukwensen, die een dag onherroepelijk ongewoon plegen te maken, zal hij nu in staat zijn - zo meent hij - de kostbare morgenuren, zoals gebruikelijk, aan zijn werk te besteden. Ieder spoor van misnoegen is verdwenen, iedere nieuwe aanslag op zijn rust schijnt uitgesloten, nu de dichter, na in het keukentje theewater opgezet te hebben, de ruime kamer betreedt die hem tot woon- en werkvertrek dient. Deze kamer ontvangt van drie zijden licht. Zij is als het rijk van Karel de Grote, de zon gaat er niet onder. 's Morgens rijst zij bij de schrijftafel nabij de glazen tuindeuren, des middags staat zij in het midden-raam en bestraalt het servies op de ronde tafel, 's avonds daalt zij achter het venster tussen de boekenkasten, terwijl het haardvuur aan de noordelijke wand gedurende de nacht aan haar gloed herinnert. Boven de schouw is een brede spiegel die de gehele kamer bevat en helderder herhaalt. Er is iets dat aan de zee doet denken. De kamer is altijd dezelfde en toch altijd anders. Ook hebben de voorwerpen iets verzonkens, alsof ze zich op de bodem van een oceaan bevinden en verre reizen herdenken. Met snelle schreden zal de dichter de kamer doorschrijden om de glazen tuindeuren te openen. Hij zal op de drempel naar de tuin geruime tijd blijven staan. Achter hem is de werktafel met de in zijn sierlijk handschrift beschreven bladen, voor hem de wilgenhaag waar het daglicht in tintelt. Hij staat in de volle zon. Hij voelt de warmte op zijn lichaam waar de badmantel dit vrijlaat. Hij behoeft zich niet om te keren om de woorden te lezen die achter hem op de beschreven bladen staan. Ze staan er trouwens niet meer. Ze hebben zich reeds van het papier losgemaakt | |
[pagina 1012]
| |
en zweven als vlinders tussen de prevelende wilgen. Hij volgt gespannen hun vlucht. Van tijd tot tijd drukt hij de ogen dicht wegens het felle zonlicht. Van tijd tot tijd strijkt hij met de knoestige hand door zijn van zonlicht blinkende haar. Dan zal hij, de deuren open latend, wederom met snelle schreden de kamer doorschrijden en in de keuken thee gaan zetten. Het ontbijt zal nog maar nauwelijks gereed zijn, als de voordeurbel zal schellen. Ofschoon de keuken gelegenheid biedt om te zien wie op de stoep staat, en de dichter van deze gelegenheid een behoedzaam en langdurig gebruik maakt, zal hij er niet in slagen de bezoeker aan zichzelf te herkennen, want de man heeft iets bekends en iets onbekends. Eerst als hem de zware tas is opgevallen, die met een riem aan de schouder wordt gedragen, zal hij in de wachtende gestalte de postbode van het dorp zien, die zijn dienstkleding voor zondagse kledij heeft verwisseld. Hij zal besluiten open te doen. ‘Goeden morgen’, zegt de postbode, zijn hoed afnemend. ‘Mag ik u even storen en binnenkomen?’ De dichter zal iets ter verwelkoming mompelen, zal de hoed in ontvangst nemen en aan de kapstok hangen, en zal vervolgens zijn gast doen voorgaan naar de grote kamer. Daar zal hij hem helpen een zekere schroom te overwinnen door hem een stoel en een sigaret aan te bieden. Een postbode, aldus zal de postbode aanvangen, komt onwillekeurig veel aan de weet. Zo heeft hij door de stapels brieven, briefkaarten en gelukstelegrammen, die voor de dichter binnenkwamen, terstond begrepen welk een bijzondere dag het vandaag is. Zestig jaar is een mijlpaal. Men mag er bij stilstaan. Het is wel een gelukwens waard. Hierbij zal hij zich verheffen om de hand van de dichter te drukken. Geheel het dorp, zal hij voortgaan, is trots op zijn dichter, wiens gedichten men door de radio hoort, wiens naam en portret men in de couranten ziet prijken en die toch zozeer de hunne is. Men ziet hem dagelijks wandelen of fietsen. Hij heeft steeds voor iedereen een groet en goed woord over. Hij is niet alleen een bekende, maar ook - mag hij | |
[pagina 1013]
| |
het zeggen? - een beminde figuur in de gemeenschap geworden al houdt hij zich begrijpelijkerwijs wat afzijdig, en al speelt hij niet meer mede, zoals vroeger, in het amateur-toneelgezelschap. Zoals men zich de dichter niet kan indenken zonder de onafscheidelijke wandelstok, zo kan men zich het dorp niet meer indenken zonder de dichter. Maar op een verjaardag mag men niet met lege handen komen. Vandaar dat de postbode besloten heeft, uitzonderingsgewijs, ofschoon het zondag is, de post bij de dichter aan te reiken. Hij doet dit niet in functie, maar uit vriendschap. Daarbij zal hij opstaan, zijn tas openen, en de ronde tafel zal weldra te klein blijken voor de inhoud ervan. Nu is het de dichter die een schroom heeft te overwinnen. Hij zal, de brieven stuk voor stuk optillend en soms aan beide kanten bekijkend, enige ogenblikken geen woord weten te zeggen. Dan zal hij de postbode aanzien, hem de hand reiken en hem voor zijn komst bedanken. Hij zal de fles sherry gaan halen, die hij voor zekere eventualiteiten gereed heeft gezet, en twee glazen inschenken. Daarbij zal de postbode weer gaan zitten en op de treffende overeenkomst wijzen tussen hem en de dichter. Ook hij wordt dit jaar zestig, en wel tegen Kerstmis. Maar er is meer. Hoe lang publiceert de dichter al gedichten? Veertig jaar? Dat is even lang als hij postbode is. Het is een hele tijd. Het is even lang als de Joden in de woestijn hebben gezworven. De dichter zal hierop zeggen dat hij de postbode altijd heeft benijd. Bij een verandering van het maatschappelijk bestel, zal hij, zo mogelijk, postbode worden. Een postbode schept de gemeenschap. Als de belastingbiljetten en liefdesbrieven niet werden rondgebracht, zouden er geen ministers en huwelijken zijn. Altijd als hij de postbode met zijn zware tas langs 's Heren wegen voorbij ziet gaan naar de verste boerenplaatsen en zomerhuisjes in de duinen, bevangt hem een schaamte dat hij een boek met gedichten ‘Voorbij de wegen’ dorst te noemen. De postbode zal antwoorden dat men over gedichten niet gering moet denken. Zijn inzicht is, dat Mozes, die zijn volk door de woestijn voerde, een groot man was, maar dat niet door | |
[pagina 1014]
| |
diens wetten en wonderen het volk de zwerftocht heeft volgehouden. Dat was te danken aan de dichters, die 's avonds bij de kampvuren het Beloofde Land bezongen, het verlangen levend hielden en de vleespotten van Egypte deden vergeten. Zonder dichters geen grote daden. Hij, de postbode, zou zich niet schamen dichter te zijn. Hij zou het een genade achten. Zij zullen klinken en de glazen ledigen. De dichter zal zeggen, dat de wereld inderdaad een woestijn is en het leven een zwerftocht. De postbode zal antwoorden dat dit er niet toe doet, zolang er nog één postbode en één dichter is, en die hun roeping verstaan, namelijk om uit de zwervers een gemeenschap en uit de woestijn een Beloofd Land te scheppen. Hierop zal de gastheer zijn gast uitgeleide doen en hem bij de voordeur dank zeggen voor al wat hij bracht, in het bijzonder voor zijn bijzondere woorden. ‘Maar het is vandaag dan ook een bijzondere dag’, zal het laatste woord van de postbode zijn. Het zal weer stil in het eenzame huisje worden. De dichter, in diep nadenken verzonken, zal werktuiglijk beide glazen naar de keuken brengen. Terwijl hij ze op het aanrecht neerzet, zal het hem opvallen dat ze op tulpen gelijken. Als hij de grote kamer weer zal betreden, heeft de volle zon, die door het raam naar binnen straalt, de glinsterende hoop dooreengeworpen brieven op de ronde tafel omgetoverd tot de glanzende pluimen en veren van een engel, die, uit hulde jegens de dichter, boven de tafel mild zijn wieken heeft uitgeschud. |
|