Verzameld werk II. Kritisch en verhalend proza
(1961)–Martinus Nijhoff– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 996]
| |
aardige wijze in zijn behoefte aan een wereldstad. Het land is bezig één stad te worden. Inderdaad is Nederland, met zijn dichte bevolking, met zijn verkavelde grond, met zijn door stadsuitbreidingen en lintbebouwingen overwoekerde natuur, met zijn zuivelfabrieken, industrieën en autostrada's, reeds gedurende meer dan een kwart eeuw daarheen op weg, terwijl al wat eenmaal ons land typeerde, de plattelandsbeschaving met haar klompen en klederdrachten, de kleinstedelijke cultuur met haar innig gevoelsleven en renaissancistische zwier, tot een onherroepelijk overleefd verleden behoort. Maar wij, verstokte particularisten, die, tenzij door godsdienst gedreven, huiveren voor breder gemeenschap dan eigen kring of gezin, zijn, geestelijk gesproken, niet toe aan de toekomst die in het heden openbaar wordt. Wij zijn, toen wij stadswallen slechtten, binnenwateren droogmaakten, heidevelden ontgonnen, land scheurden, mijnschachten boorden en met bewonderenswaardige bekwaamheid bruggen bouwden en automatische telefoonverbindingen tot stand brachten, wel geen burgers gebleven, maar nog geen wereldburgers geworden, ofschoon wij dit naar onze aanleg en capaciteiten zouden kunnen zijn. Er stijgt, schijnt het, te weinig geest uit onze bodem. Het is of de natuur, wier ongereptheid wij te dikwijls slechts uit winstbejag bevlekten, wraak nam en ons onterfde. Zo hebben wij, technische scheppers, het geheime verband verloren met de natuurlijke schepping, met de scheppingsmacht zelve, die een man of vrouw tot mens, en een massa tot volk maakt. En in de wereldstad, die wij nochtans vormen, althans bezig zijn te vormen, behelpt zich de menigte, die zich geestelijk voeden en opvoeden wil tot het wereldburgerschap, met Duitse wetenschap, Franse literatuur en Amerikaanse films, zonder zich echter de sociale condities, waaruit leerboek, roman en cinema voortspruiten - de tucht, de vrijheidszin, de trustvorming - eigen te maken, en blijft, voorlopig, een menigte, verstandelijk zeer ontwikkeld, innerlijk zonder verbondenheid en dus onbeschaafd. Niemand heeft dit huidige tijdsproces, waarin Nederland, | |
[pagina 997]
| |
voorheen een bond van een aantal steden en tussenliggend land, zich uitbreidende tot één groot stadsplan, met buitenwijken, forensendorpen en natuurreservaten, zozeer beseft, neen doorleefd, als A. Roland Holst. Hij is niet alleen een Nederlander en een groot dichter; hij is, als groot dichter, Nederland. Ten koste van zijn natuur heeft het hierboven geschetste proces zich in hem voltrokken, hij is ondanks zichzelf stedelijk geworden, en hij deelt, half als de burger, die hij in zich vernietigt, half als de wereldburger, die hij in zich verwezenlijkt, het wel en het wee van de nog vorm- en zielloze wereldstad. Hij moge als dichter ‘de wereld’ verachten en als ziener ‘de stad’ het oord van zielsontucht noemen, men bespeurt terstond, reeds aan de haat en hartstocht der woorden, dat hij stad en wereld diep in zich meedraagt en dat het elementaire bestanddelen van hem zijn. De stad belichaamt voor hem deze wereld en in het bijzonder vertegenwoordigt zij die onuitroeibare eigenschappen in hemzelf, waartegen hij zich wapent als tegen een bederf. A. Roland Holst - om het met één woord te zeggen - is een stadsmens, in wie de Stad en de Mens in een nooit uitgevochten strijd zijn gewikkeld. Zestig jaar geleden, in het jaar in welks meimaand A. Roland Holst werd geboren, verscheen Gorters ‘Mei’. Dit grote gedicht zou de laatste en schoonste zang zijn van onze natuur. Nog eenmaal, als onder de penselen der Haagse meesters, tintelde Nederland van dauw en morgenzonlicht en zong een onbevangen lied, gewagend van geen andere weemoed dan die van de liefde en een vroege dood. Mei, in de hemel geteeld en uit zee ons land bereikend, doorzwerft geheel ons liefelijk landschap, van de westelijke duinstreek tot de oostelijke heuvels. Zij dwaalt door duinpannen en weiland, langs plassen en rivieren. Zij betreedt echter, als ik mij goed herinner, geen kerk, geen straat, geen steeg. Zij doet geen kruid tussen oude klinkers ontluiken, zij verricht geen wonderen in de achtertuinen of in bloemrekken op raamkozijnen. Zij blijft trouw aan het vrije veld, waar zij bloemen strooit, trouw aan de blauwe lucht, waar zij wolken ziet spinnen en een gelukzalig veelgodendom begroet. | |
[pagina 998]
| |
Nochtans is het Arcadië dat zij zingend doortrekt onmiskenbaar Nederland, zoals het steeds weer valt te ontdekken. Onmiskenbaar Nederland is ook het oude stadje, waarin Mei, als haar reis ten einde spoedt, ten slotte door de dichter wordt binnengeleid. Het is een stadje van ambachtslieden en neringdoenden en zou als stedelijk beeld van Nederland stellig verouderd aandoen, ware het niet dat de dichter dit stadsbeeld had doorweefd met de sfeer van weemoed om Meis spoedig sterven en daarmee het vergankelijke beeld had gemythologiseerd. Het stadje kreeg de waarde van een onvergetelijke legende, van een herinnering aan geluk die steeds weer geluk schenkt. Dit deed de dichter met een tact en een tederheid, die door niemand in onze poëzie zijn overtroffen, tenzij dan door Gorter zelf, als hij aan het slot van het gedicht ‘zijn kleine Mei’ aan zee begraaft. In Gorters verbeelding van het ongerepte landschap, de gelukzalige godenwereld en het eenvoudige stadje lagen de wapens gereed waarmee A. Roland Holst de wereldstad in zich begon te bestrijden. Landschap, godenwereld en stadje stelden met hun blijmoedige onschuld de moderne maatschappij in een schuldig en somber licht. Hij begon dromen te dromen van een betere samenleving in vervlogen dagen, van de ‘voortijd’ zoals hij het later zal noemen, toen arbeid adelde, goden ingrepen en het menselijk hart natuurgetrouw was, en hij kon deze dromen actualiseren door ze te verbinden met de verlangens van het edele socialisme, dat ook de wantoestanden in de grote steden en industriecentra bestreed. Zo werd de droom strijdbaar en bij uitstek het wapen van de zuivere Mens tegen de morsige stad binnen in hem, waarvan hij niettemin de tevergeefs ontvluchtende bewoner bleef. Tot daden ging de dichter niet over. Hij heeft geen handenarbeid verricht, als Ruskin en Morris, geen kolonie gesticht, als Van Eeden, geen cursussen voor arbeiders gegeven, als Gorter. Hij bleef met ‘leege handen’, zoals hij het uitdrukt. Het moest, hij kon niet anders. Elke inmenging in de wereld zou voor zijn zuiverheid noodlottig zijn geweest. De droom was even streng en volstrekt als het ‘weest dan gijlie- | |
[pagina 999]
| |
den volmaakt’ van het Evangelie. De droom was een geducht wapen, een tweesnijdend zwaard in het tweegevecht in de dichter. Mens en Stad zijn de partijen. Ziel en bloed noemt de dichter ze. Vooral het ongerepte landschap was een bron van zielskracht. De stem van heide en bossen, die tot in het onlangs gepubliceerde gedicht ‘In ballingschap’ doorklinkt, heeft, tezamen met motieven als sneeuwval, herfstgoud en schemering, die aan de wereld een kortstondige ongereptheid verlenen, en met de aanhankelijke liefde, getuigend van een aan de aarde gebonden hart, geheel het jeugdwerk van A. Roland Holst beheerst. Men leze in zijn eerste bundel ‘Verzen’ sommige gedichten als ‘Sneeuwliedje’, ‘Aan de schemering’, ‘Herfstdag’ en ‘Vervreemd’ om er slechts enkele van blijvende waarde te noemen, en men heeft een indruk van de grondvormen waarin landschap en liefde in al zijn later werk zullen blijven optreden. Maar weldra zal de stedeling, in het terecht beroemd geworden ‘Het stille huisje’, de landelijke stilte de rug toekeren. Het land immers is des doods. Wij zijn als ritselende blaren. Wij zijn onvolmaakte herrijzenissen van de onvolmaakte voorgeslachten die in de akkers te ruste zijn gelegd. Hoe te ontkomen aan deze ‘oude hinderlaag van bloeien en welken’, die te gevaarlijker blijkt naarmate zij liefelijker schijnt? De bloedwarme liefde is een valstrik, de bloemen kwellen, de vruchtbaarheid is een vloek, bestendigend de kringloop van dood en leven. Is bevrijding mogelijk? Misschien. Er is het lied, onaantastbaar aan de kringloop ontstijgend. Er is - naar de volksmond terecht zegt - het ‘gevleugelde’ woord. In gedichten als ‘Oud lied’ en ‘Alleen mijn lied’, opgenomen in de bundel ‘Voorbij de wegen’, wordt met grote duidelijkheid gemeld, hoe de dichter ‘de dood der wouden’ en ‘de listen van het bloed’, zoals hij elders in dezelfde bundel zegt, ontvlucht, en zich wendt naar de zee. ‘Homme libre, toujours tu chériras la mer’, heeft Baudelaire geschreven. Tijdens een verblijf op de Engelse rotskust, waar hij ‘De belijdenis van de | |
[pagina 1000]
| |
stilte’ schrijft, ervaart hij, dat de zee niet slechts stilte schept door de wereld te overstemmen, maar dat de stilte die zij schept een bron van het woord is. ‘La mer est plus belle que les cathédrales’, om een ander Frans dichter, Verlaine, aan te halen. Maar de zee in Engeland, zoals hij die beschrijft met schuim en nevels, heeft nog veel gemeen met de landelijke vertroostingsmotieven als sneeuwval en schemering. Zij geeft visioenen, geen kracht. De zielskracht die de dichter van node heeft en die hij nu weet dat de zee kan schenken, zal hij weer in Nederland vinden, en wel in de laatste strook ongereptheid die Nederland bezit, het strand en de duinen. Hier geen rust als in de bossen, geen berusting als op de velden. Hier norse, weerbarstige, voortdurend vijandelijke onrust; hier scherpe wind en verbolgen water; hier zand dat verstuift en zich niet laat bebouwen; hier zuiverende kou en vuur van zonsondergangen; hier adel en armoede en eenzaamheid zonder vrede als in het hart van de zwerver; hier de kreet der meeuwen; hier de wereld in haar einde en eeuwig begin. Dit is het gebied waarin de ontkomen Mens ‘vreemd en verzaligd’ ontwaakte, toen hij, zoals beschreven staat in het gedicht ‘Wedergeboorte’ uit de bundel ‘Voorbij de wegen’, zich na de ondergang der wereld had herenigd met God en Kind en tussen bloemen te slapen gelegd. Op het Nederlandse strand, anders dan op de Engelse rotskust, staat men oog in oog met de zee. De smalle strook ongereptheid tussen geestgrond en branding was niet slechts een toevluchtsoord en grensvesting voor de dichter, maar tevens een bruggenhoofd naar elders, een drempel van een andere wereld. Deze andere wereld werd in de geruchten van wind en water waarneembaar. Er bevond zich daarachter een ‘verre zee’, dikwijls genaamd ‘de geheime zee’, en in die tweede zee lag het eiland der zaligen. Met andere woorden, de zee ontsloot een godenwereld, of liever een gemeenschap van onsterfelijken, want de zaligen zijn van ander maaksel dan Gorters Germaanse goden. De zaligen, of ‘beminden’, zoals ze vaak worden genoemd, zijn voormalige mensen, helden of schone vrouwen, die door | |
[pagina 1001]
| |
bijzondere verdiensten, in het bijzonder door hun hartstocht hoog te houden, onsterfelijk zijn geworden. Zij onderhouden op mystieke wijze het verband met onze wereld, eenmaal de hunne, door vibraties van wind en water, vuur en bewogen woorden. Zij kunnen zich in allerhande verschijningsvormen openbaren, ook in menselijke gedaante. Zij verschijnen om raad aan de mens te geven, en die raad is van hoge waarde, daar hij komt van een onsterfelijk wezen dat ook zelf eenmaal mens was. Zulk een raad niet opvolgen betekent ziekte of zonde. De zaligen, als gevers van voorschriften, als toonbeelden van menselijk gedrag, zijn dus sterk ethisch getint in vergelijking met de Germaanse goden. A. Roland Holst ontleende zijn zaligen aan de Keltische mythologie, getuige zijn ‘Deirdre en de zonen van Usnach’, ‘Het lied buiten de wereld’, zijn vertaling van Brans zeereis, en andere bewerkingen naar Ierse gegevens. Maar mag men nog van ontlening spreken, waar van geloof sprake is? Scheppingen der verbeelding zijn geen verbeelding meer, als zij de droom versterken en een beslissende invloed uitoefenen op het leven. Met de zee als beeld van de ‘verre zee’ voor ogen, bond nu de Mens, bewust en gewapend, de strijd tegen de Stad aan. De Mens heet voortaan de ‘vervoerde’, de ‘bevlogene’, de ‘ontembare’, of - in mineur - de ‘eenzelvige’, de ‘verlatene’, de ‘verlorene’, terwijl de Stedeling de ‘neerslachtige’ heet, de ‘ontvleugelde’, de ‘verduisterde’, of zoals in het laatste gedicht - ergst van al - de ‘bevredigde’. Dat deze benamingen, die men met vele kan vermeerderen, alle adjectieven zijn, bewijst reeds dat hier geen strijd plaats vindt tussen personen of wezens, maar tussen eigenschappen in één en dezelfde persoon. De strijd is er des te heftiger door. Geen wreder oorlog dan burgeroorlog, geen verbetener vete dan tussen broeders, als de strijd eenmaal ontbrand is. Van zulk een strijd in het hart van een dichter, letterlijk gevoerd op leven en dood, getuigen de beide dichtbundels ‘Voorbij de wegen’ en ‘De wilde kim’. Ze vormen de vleugels van een drie-luik, waarvan het middenstuk | |
[pagina 1002]
| |
bestaat uit het prozaverhaal ‘ De afspraak’, een levensbeschrijving van de dichter, een zelfportret Rembrandt waardig. Wie dit drie-luik ontvouwt en het verloop der krijgsverrichtingen volgt, - want ook de beide dichtbundels vormen door de rangschikking der gedichten een autobiografisch verhaal -, zal zien dat in deze strijd, die een inwendige is, de nederlagen worden behaald, de overwinningen geleden. ‘ Voorbij de wegen’ schildert het afscheid van het land, de komst aan zee, de ontdekking van de ‘geheime zee’ met het eiland der zaligen, beschrijft de weerklank van hun lied in het hart van de dichter, en besluit met zijn verklaring aan hun roep als aan een roeping gehoor te geven. In het prozaverhaal ‘De afspraak’ verschijnt een der zaligen in een menselijke gedaante, het midden houdend tussen een monnik en een krijgsman. Hij beveelt de dichter bij water te gaan wonen. Deze vergeet lange jaren de afspraak; later, als hij de afspraak indachtig wordt, weifelt hij. Hij beseft dat het leven niet te winnen is zonder het te verliezen. De beschrijving, hoe hij, door een tikkende kraan aan de afspraak herinnerd, uit het huis van een geliefde die hem beledigde de Stad ontvlucht, en in een derde-klas-spoorwegcoupé, in gezelschap van een vrouw met een zuigeling, een bleke man en een harmonikaspeler naar het duingebied reist, behoort tot het schoonste dat in onze taal werd geschreven. Houdt de dichter de afspraak als hij aan zee komt? Hij heeft begrepen dat hij zich door wind en golven moest doen bespelen, niet dat hij zelf een bespeler moest zijn. Hij laat de zee onbevaren. Zijn hart, zoals hij het uitdrukt, blijft ‘een golf die niet kan breken’. Weldra zal de zee een aanklacht doen horen en een tergend droomgebied worden. Het verhaal ‘De afspraak’ eindigt, dat de dichter betwijfelt of hij aan zee zal sterven. Misschien zal hij toch naar de stad en de geliefde die hem kwetste teruggaan. Uit deernis. Maar dan zal, aan de wand van haar kamertje, de beslagen spiegel zich als een venster openen en hem in zijn doodsuur de ‘verre zee’ doen zien. In ‘De wilde kim’ verlaat de dichter de onbevaren zee, zoals hij eenmaal ‘met leege handen’ het land heeft verlaten. Van het land | |
[pagina 1003]
| |
droeg hij een weemoedige herinnering mee; van de zee blijft in hem de verbolgen kim - lees: de tweede zee - die hem zijn afvalligheid bitter verwijt. Steunpunten op aarde heeft de zuivere Mens niet meer, behalve kristal en spiegel, beelden van de éne kern en het tweevoudige leven. Het zwerven is voorbij, de inkeer vangt aan. Doorgaans zijn de gedichten, waarin deze inwendige strijd wordt beschreven, breed van slag en langzaam van allure. Dan schilderen ze een geheel ontwikkelingsproces of betrekken een stadium daarvan op de eeuwigheid, zoals het prachtige ‘Winteravondval’, een strandwandeling beschrijvend, of ‘Het onweer’, aan de grootse slotscène van Dostojewsky's ‘Idioot’ herinnerend. Zulke gedichten zijn te lang om hier aan te halen. Soms echter zijn ze kort. Ze hebben dan de aangrijpende grootheid van berichten uit een muitend schip in nood, of bevatten de van tranen blinkende blijdschap om een wapenstilstand. In het eerste gedicht, hieronder aangehaald, strijden ‘vervoering’ en ‘wanhoop’. Wanhoop, als een poolreiziger, als een vertegenwoordiger van de opdringende civilisatie, plant de vlag in het sneeuwveld van een smetteloos hart. Het gedicht is ‘De verlorene’ getiteld. Het tweede, dat ‘Van een kind’ heet, behoeft geen nadere uitleg.
De verlorene
Elke zeldener keer
sterft vervoering dronkener;
elke nieuwe keer
neemt de wanhoop donkerder
overhand,
en hij plant
op het hart verloren
de zwarte vlag,
waar de tijd nacht en dag
nog in wappert, eenzaam om te hooren.
| |
[pagina 1004]
| |
Van een kind
Zoolang ik maar met hem speelde
bleef mijn heimwee wel vervuld
in zijn wiegekleine weelde,
want hij lachte mij vrij van schuld
vlakbij uit het eeuwige leven
gelijk ook het water lacht:
eerder dan de wereld, even
klinkklaar en vanzelve en zacht,
enkel gelijk water zijnde.
O, het lachen van het kind
voor de wereld en na haar einde -
van een kleine blinkende wind
vertelt het, die eens uitgezonden
zal worden over trots en pijn,
totdat Babylon en Londen
vergeven en vergeten zijn.
Het is hier de plaats om een enkel woord over de taal van A. Roland Holst te zeggen. Men zal dan tevens als het ware het terrein verkennen, waarheen de strijd zich verplaatste, nadat de dichter de zee verliet. De taal van A. Roland Holst kenmerkt zich niet door woordenrijkdom, wel door de rijkdom en gaafheid der woorden. Ik ken geen tweede dichter in onze dagen die zich zo zelden van afkortingen bedient. Bij uitzondering slechts schrijft hij ‘enkle’ voor enkele, ‘andre’ voor andere, ‘'t’ voor het, ‘scheemring’ voor schemering, en dergelijke besnoeiingen, waarmee men aan woorden een toonloze lettergreep ontneemt om ze gemakkelijker in de geijkte versmaat te doen passen. Zulke middelen, schijnbaar steun vindend in ons gemeenzaam spraakgebruik, versmaadt A. Roland Holst. Hij geeft ieder woord de vereiste lengte, toont zelfs voorliefde voor de verlengde vormen, als ‘henen’ voor heen, ‘harte’ voor hart, ‘vleu- | |
[pagina 1005]
| |
gelen’ voor vleugels, ‘zelve’ voor zelf, en zo meer. Daar hij nochtans in de versregels het metrum handhaaft en het voorgeschreven aantal lettergrepen niet overschrijdt, zijn in zijn poëzie de toonloze lettergrepen ver in de meerderheid, terwijl hij er bovendien voor zorgt, dat de voegwoorden en voorzetsels - in overeenstemming met de gesproken taal - geen nadruk hebben, behalve in een bijzonder verband. Het gevolg van een en ander is, dat zijn ritme de bovengemelde brede slag krijgt, reeds door minder steunpunten te hebben, en dat de weinige geaccentueerde woorden uit de toonloosheid naar voren treden, als verfstreken uit een in schaduw gehouden achtergrond. Geen onzer taalmeesters verstaat zozeer de kunst van het accelerando en rallentando en van het contrast dat wordt teweeggebracht, wanneer lange, vervloeiende woorden, die gelijk vioolstreken zijn, afwisselen met de paukslag van het korte, steigerende, één-let-tergrepige woord. Wil men een voorbeeld, men leze de laatste vijf regels van ‘Westwaarts’, het gedicht waarmee ‘ Voorbij de wegen’ besluit, en men geve zich rekenschap van de zwaarte der klanken in de woorden ‘te loor’ en ‘bruist’, in het eerste geval gevolgd door nadreunende alliteraties, in het tweede door een alliteratie voorafgegaan. Ter verduidelijking diene, dat ‘als’ in de eerste regel ‘zoals’ betekent en een vergelijking inluidt.
want als de boomen, in den zeewind, in den
regen,
westelijk, en te loor, en langs de laatste
wegen,
zoo wij, voortvluchtigen, naar waar de branding
bruist
der ziel, en achter ons verruischt
stervender werelden verschemerend bedroeven.
Na ‘De wilde kim’ bestaat er lange tijd voor de dichter geen buitenwereld meer, dan elementair in het kristal samengetrokken of in de spiegel verdubbeld. Hij wordt nu een ‘neerwaarts ingekeerde’, hij ‘graaft naar genade’. Zijn strijd is een strijd om het eigen bestaan geworden, een to be or not to be, waarbij de Mens het to be, de Stad het not to be vertegenwoordigt. De | |
[pagina 1006]
| |
bespiegelingen in proza die hij in die jaren van tijd tot tijd schreef en onder de titel ‘In gedachten’ publiceerde, - later bijeengebracht in een boek ‘Uit zelfbehoud’ genaamd -, en de fragmenten gekristalliseerde poëzie, met grote tussenpozen ontstaan en later verzameld in de dichtbundel ‘ Een winter aan zee’, geven de overtuiging, dat Stad, Zee, Goden en Samenleving nog slechts de uitdrukkingsmiddelen en formules zijn waarmede een eenzelvige van zichzelf de laatste rekenschap aflegt en de stiptste verantwoording eist. Het boek ‘ Uit zelfbehoud’ bestaat uit niets dan geconfronteerde spiegelbeelden die elkaar bestrijden. Ziel strijdt met bloed, geest met brein, wezen met karakter, gezicht en gehoor met reuk, smaak en tastzin; voorts eeuwigheid met uur, waarheid met feit, kunstenaar met bankier, zwerver met krantenlezer, en hoe verder de doubletten mogen heten. Is ‘Uit zelfbehoud’ een handgemeen van ik tegen ik, ‘Een winter aan zee’ is een handgemeen van alles tegen alles totdat alles tot niets is herleid. De wereld is er ‘oud’, de schoonheid ‘een toverkol’, de huizen staan ‘leeg’, de ‘arme wind’ is een marskramer die met herinneringen leurt; voorts is de zee ‘godverlaten’, de stad ‘een moordkuil’, de tweede zee ‘breekt groots in de stilte des doods’, de eilanden zijn ‘vergeten’. Somber en magistraal is dit boek. Elke regel verraadt de hand van een meester, voor wie de wanhoop de enige hoop blijft, de vernietiging de enige rechtvaardiging. Maar uit welke bron van ongereptheid putte de Mens nog zielskracht tot het te boek stellen van deze ‘woorden van weedom’, gelijk de dichter zelf zijn ‘Een winter aan zee’ noemt, en tot volharding in deze losgeslagen leegte? A. Roland Holst is dichter. Zijn eerste en laatste domein is de taal. De taal is erts en sterren, dieper dan de zee, hoger dan de stad. Zij verbindt en omvat enkeling en gemeenschap. Zij is tastbaar en onaantastbaar. In haar, die toegang verschaft tot ‘wereld's kern’, kan men doorgronden ‘wat de wereld vergat’, zoals hij het uitdrukt in de twee strofen uit ‘Een winter aan zee’ die men hieronder aantreft. | |
[pagina 1007]
| |
Sinds ik, den droom verhoor
afnemend, een ertsader
van het geheim aanboor,
waardoor (en 't is haar wezen)
ik wereld's kern benader,
is 't dat tot elken prijs,
ik ook van 't hart nu dezen
neerwaartschen inkeer eisch.
Zij voorspelden mijn lied
ijl einde in leegte en koude -
Maar zij begrepen niet
wat heimwee kan: tot wonden
verhevigt het verouden
oog en oor, en brandschat
de taal, om te doorgronden
wat de wereld vergat.
Reeds lang voordat de dichter zich tot onverbiddelijke inkeer en taaldelving beperkte, had hij voorkeur betoond voor woorden als ‘te loor gaan’, ‘te keer gaan’, ‘op til zijn’, woorden, die als bewaarde wortels van woorden aandoen en onbeschadigd van kracht zijn. Ook werkte hij altijd bewust met woordverbindingen als ‘nacht en dag’, ‘huid en haar’, waarin de woorden paarsgewijs optredend, een meerwaarde aan uitdrukking krijgen. Ontelbaar zijn in zijn poëzie woordontmoetingen als ‘wieg en graf’, ‘vuur en maan’, ‘erts en arend’, ‘vorst en vagebond’, ‘droom en dood’, ‘uur en feit’, ‘daad en wil’. Hij bemerkte dat men aan staande uitdrukkingen als ‘wind en weer’, ‘geld en goed’, ‘om der wille van’, ‘stuk voor stuk’, nieuw leven kan inblazen door ze met een verandering of toevoeging persoonlijk te kleuren. Zo schreef hij: ... de wind en het grauwe weer gaan over mijn hart... | |
[pagina 1008]
| |
en een reeds oud gedicht vangt aan met: ... zij wikken en wegen hun geld en hun god... en eindigt met: ... om der eenzame wille van sterren en wind. terwijl men in een later gedicht, van 1931, leest: ... stuk voor knoestig stuk ruk het uit en breng het weg Het laatste citaat is ontleend aan een gedicht ‘Van den droom’ getiteld, een gedicht dat, hoewel het zeer lang is, van begin tot einde uit gekoppelde woorden bestaat, aaneengesmeed door alliteratie, betekenisovereenkomst, betekeniscontrast, rijm of anderszins. De zware klank doet aan de Edda denken. Het is een poëzie van in beweging gebrachte zegswijzen uit de volksmond en scherp geformuleerde begrippen. In de bundel ‘Onderweg’, een verzameling van gedurende twintig jaar niet in andere boeken opgenomen werk, kan men dit proces in de taal van A. Roland Holst door de jaren volgen, een proces dat, zonder zijn meesterschap, een procédé zou zijn geworden. Toen ‘Onderweg’ verscheen, was de tweede wereldoorlog reeds uitgebroken. De schrikdroom werd bevestigd. Boosheid had zich met verbolgen en vijandelijk geworden Schoonheid verenigd en vernietigde de Wereld. Maar in de taal was de eenzame met zijn volk in rampspoed verbonden. Onverschrokken hield hij stand, ‘zonder schild, maar met betrouwen’, zoals hij zegt in het prachtige gedicht gewijd aan de nagedachtenis van Du Perron en Ter Braak. Geen geus heeft, naar mijn weten, zo treffend geformuleerd hetgeen de vrije Mens tijdens de bezet- | |
[pagina 1009]
| |
ting voelde, als geschied is in de drie volgende strofen van hetzelfde gedicht.
Want elk vrij mensch moet zich klaar maken
te blijven staan zooals hij lag:
binnen bereik; niet te genaken,
staande schijndood; geen schild; geen vlag:
zoo overdag.
Maar elk gaat, als de nacht komt vallen,
staan aan zijn open raam, en slaat
zijn oogen op, en weet door allen
zich aangezien, en ondergaat
waar het op staat.
Dan haalt, aan ziel's nog open ramen,
tegen der horden slavenkracht
de vrije moed van den eenzame
zijn hart op aan de wereldnacht
waarin hij wacht.
Ziehier de vernietiging gerechtvaardigd, ziehier de wanhoop die hoopt. Door achterlating zijner natuur, door inkeer die hem voerde tot de verbondenheid met de mensheid, is A. Roland Holst een vrij mens geworden. Ondanks zichzelf, dank zij een lot dat hem buiten zichzelf deed treden. Hij zij Nederlanders ten voorbeeld. |
|