| |
P.C. Hooft
16 maart 1581-21 mei
1647
Het is geen toeval dat dit tijdschrift twee maanden geleden Frederik
Hendrik herdacht naar aanleiding van de driehonderdste sterfdag, en nu, en om
dezelfde reden,
P.C. Hooft herdenkt. Beide mannen zijn in het
voorjaar van 1647 kort na elkander gestorven, en de begrafenis van de
stadhouder veroorzaakte, verhaastte althans, de dood van de dichter. Frederik
Hendrik, overleden in maart, werd op de 10e mei te
Delft bijgezet. ‘Met groote statie’, lezen wij
in de herdenkingsstudie van Dr. De Pater. Het bijwonen dezer statie is voor
Hooft, die reeds lijdende was en niet zonder moeite uit
Muiden was overgekomen, teveel geweest. Na de
plechtigheid overnachtte hij te
Den Haag bij
Mr. Van der Meyden, weduwnaar van zijn
stiefdochter
Constantia Bartolotti. Zijn kwaal had zich
zodanig verergerd, dat hij niet in staat was de volgende dag naar Muiden terug
te keren en tien dagen later ten huize van zijn gastheer overleed. Het
stoffelijk overschot werd naar
Amsterdam vervoerd en daar op 27 mei bijgezet in
de Nieuwe Kerk.
Nog op andere wijze zijn Frederik Hendrik en Hooft in de ure des doods
verbonden. Hoofts laatste dichterlijk werk was een proeve tot een grafdicht
voor Frederik Hendrik, hetgeen te opmerkelijker is, daar Hooft reeds in jaren
geen verzen meer had geschreven. Ik moge voor dit tweeregelig grafdicht even uw
aandacht vragen. Bij de herdenking van een sterfdag geeft het pas te beginnen
met de laatste zucht, ook al is deze geen zwanenzang. Daarbij zal ik mij
beperken tot de eerste versie en de varianten buiten beschouwing laten. Want er
volgden nog varianten, zoals gebruikelijk. Hooft heeft nimmer in eigen werk
berust. | |
| |
Waar noch baard' Hollant helt, zoo weirt, zoo wijs, zoo
groot,
als Delft ontfing, eerst op, lest in, (ach wee!) zijn schoot?
Om nog enigszins het genoegen te begrijpen, dat
Hooft en zijn tijdgenoten bij zulke
taalconstructies smaakten, moet men beseffen dat woordspelingen meer zijn dan
spitsvondigheden. Men moet er gevoelig voor zijn, dat de dubbele betekenis van
een woord een perspectief teweeg brengt, een ruimte opent voor gedachten, die
de gedachte zelf weer met beelden vult. Ook moet men inzien, dat een samenloop
van omstandigheden meer is dan een toeval. Een samenloop, een coïncidentie,
stemt tot nadenken en maakt geheimen van bestiering en noodlot kenbaar, die
anders verborgen blijven. Van het toeval kan men slechts zeggen dat het niet
bestaat. Welnu, de tweede regel van Frederik Hendriks grafschrift meldt niet
anders dan dat hij te
Delft werd geboren en begraven. Deze samenloop
wordt uitgedrukt door het ene werkwoord ‘ontvangen’. De prins is eerst (als kind) door Delft op de schoot
ontvangen, hij wordt lest (ten slotte, als dode) ontvangen
in Delfts schoot. Hoe geliefd, hoe wijs en groot moet een
held zijn, wiens geboorteplaats en begraafplaats samenvallen! Hij is in het
hart zijns volks gebleven, hij is niet buiten de perken gegaan. Dit vermeldt de
eerste regel, die zich afvraagt, waar Holland ooit elders zulk een held heeft
gebaard. Bij laatstgenoemd woord denke men zowel aan
‘voortbrengen’ als aan ‘op de lijkbaar verheffen’, dus wederom aan geboorte en
laatste eer.
Men kan nog verschillende bezwaren tegen dit grafschrift hebben. Tegen
de spelling van sommige woorden, tegen het tussenwerpsel ‘ach wee!’, tegen de
vraagvorm. Ten dele worden deze bezwaren door een uiterlijkheid opgeheven. Men
moet namelijk in deze regels elke c, d, i, l, v, kortom elke letter die een
Romeins cijfer voor kan stellen, met hoofdletter drukken. Telt men de aldus
aangeduide getallen op, waarbij men niet vergete dat een w een dubbele v en een
ij een dubbele i is, dan krijgt men 1647, het sterfjaar. Dit verklaart de
noodzakelijk- | |
| |
heid van het archaïstische woord ‘weirt’ en het
tussenwerpsel ‘ach wee!’, die respectievelijk 11 en 110 punten bijdragen tot
het jaartal, het noemen waarvan - naar de mening van de dichter - voorgoed
antwoord zal blijven geven op de vraag wie er toen stierf.
Zijn Frederik Hendrik en
Hooft ook in het leven verbonden geweest. Als
tijdgenoten stellig. Onze geschiedenis toont zeer sterk het verschijnsel, dat
elke eeuw een eigen slag mensen voortbrengt. Er is in de Tachtigjarige Oorlog
een tweede generatie die tevens de eerste generatie in de Gouden Eeuw is. Tot
dit overbruggend en bevestigend geslacht behoren Frederik Hendrik en Hooft,
laatstgenoemde in de hoedanigheden van toneelschrijver, historicus, ambtenaar
en voorbeeldig mens. Daarenboven heeft Hooft hoedanigheden van tijdeloze aard.
Hij heeft in onze taal de edelste minnepoëzie en het machtigst proza op zijn
naam staan. Van deze tijdeloosheden zal het onderstaande trachten een beeld te
geven.
U moet weten dat P.C. Hooft in 1581 te
Amsterdam werd geboren, dat zijn grootouders
Noordhollandse schippers waren, mensen uit het volk, dat zijn vader als koopman
fortuin maakte, zich een naam verwierf, lid werd van de vroedschap en bij
herhaling burgemeester van Amsterdam. Met dit aanzien was de vader nog
geenszins aanzienlijk. Niet zozeer omdat hij een opgekomen man was, want dat
pleegt een koopstad door de vingers te zien, maar omdat hij zijn verheffing te
danken had aan wat men tegenwoordig de ‘illegaliteit’ noemt. Hoofts vader was
terstond bij het begin van de opstand tegen Spanje geus geworden, had onder
moeten duiken, hetgeen men destijds deed door het land te ruimen, had, terwijl
Spaansgezind Amsterdam
Haarlem hielp veroveren en
Leiden belegeren, in den vreemde rondgezworven,
had zich vervolgens bij de geuzen in Noord-Holland aangesloten en was eerst in
1578, toen eindelijk Amsterdam de zijde van de Prins koos, naar zijn vaderstad
teruggekeerd om deel van het nieuwe bewind uit te maken. Het is begrijpelijk,
dat zekere oude burgemeestersfami- | |
| |
lies, meer of minder
gecompromitteerd door langdurige ‘collaboratie’, niet terstond geneigd waren om
geuzen als
Hooft als hun gelijken te beschouwen. Zij
zagen in hem een produkt van een volksbeweging, een verschijnsel des tijds.
Hoofts vader van zijn kant, geprikkeld door het conservatisme der ‘profiteurs’,
die hij zijn leven lang zal blijven bestrijden, en zich gedrongen voelend tot
de bevestiging van de positie van zijn geslacht, besloot, zijn zoon de best
mogelijke opvoeding te geven. Hij koos daartoe het middel, dat door alle eeuwen
heen probaat is gebleken en waarvan hij zelf de heilzaamheid had ondervonden:
de buitenlandse reis. Op 17-jarige leeftijd verliet P.C. Hooft
Amsterdam om een reis door Frankrijk en Italië
aan te vangen die bijna drie jaar zou duren. In 1601 keerde hij over Duitsland
terug. Hij was nu een gevormd man, lang, mager, met bruine ogen en donkerblond
haar. Gevormd, zeg ik. Maar zijn lijfspreuk in die dagen luidde: veranderen can
't. Hij kreeg, thuiskomend, een betrekking in de graanhandel van zijn
vader.
Bepaalt de vader iemands positie temidden van zijn volle, de moeder
bepaalt iemands levenshouding. Ik weet niets van Hoofts moeder, Anna Blaeu, dan
dat haar zoon altijd de vrouw als volkomen de gelijke van de man heeft
beschouwd, dat hij nimmer gemakkelijke liefdesbetrekkingen heeft onderhouden
met meisjes van lager stand of met lichtzinnige meisjes, dat al zijn
aangebedenen koel zijn en ongenaakbaar en door hem worden aangesproken met
‘godin’ of ‘prinses’ en dergelijke titels, en dat hij zich steeds in de liefde
gedroeg ‘loshartich doch bedacht’, hetgeen zeggen wil bedachtzaam. Reeds voor
zijn vertrek naar Frankrijk en Italië was hij begonnen gedichten te schrijven
waarin een zekere theorie over liefde tot uiting kwam. Deze theorie was tijdens
de reis uitgegroeid tot een overtuiging, die, omdat zij naast zijn
geuzen-afkomst zijn leven bepaalt, hier in het kort dient te worden
beschreven.
Liefde, aldus Hooft, is het levensbeginsel. God is liefde, 's werelds
licht dat leven wekt. De mens is door en voor de liefde geschapen. Evenals de
zon het enige beeld is dat wij ons van God | |
| |
kunnen vormen, zo is
de natuurlijke liefde het enige pad naar het levensgeheim. Wij leven om onszelf
aan anderen weg te schenken, ja, wij hebben eerst een ziel, althans de
gewaarwording daarvan, als wij die in een ander hebben gevonden. Onbeantwoorde
liefde mag dus nog geen liefde heten, want het is eerst de wederliefde die de
waarachtige liefde, de uitwisseling der zielen, ontstaan doet. Enkel zinnelijke
liefde is een vorm van zelfbehoud. Zulke liefde is eenzijdig en brengt, als
alle egoisme, zielloosheid mee. Zij doet denken aan Narcissus, starend in water
en in zijn eigen beeld verdrinkend. Waarachtige liefde echter, gewekt door
wederliefde, is, zoals hij het uitdrukt, als twee narcissen op één stam. Zij
spiegelen zich in elkander om in elkanders beeld het eeuwige leven te
vinden.
Ziehier het credo waarmee
Hooft uit Italië terugkwam. Bij de naleving
bleef hij voorlopig onderworpen aan het ‘veranderen can 't’. Hij had tal van
avonturen die niet anders deden dan hem duidelijk maken dat hij zijn zusterziel
nog niet had gevonden. Hij betreurde dit ten zeerste en dit blijkt genoegzaam
uit de vertwijfeling in zijn stem, wanneer hij zich beklaagt op zichzelf
aangewezen te blijven. Zo schrijft hij in Venetië:
Ver uit de straten eng, en woelige canalen,
als snachts slaeprige wint de zee sacht
overweyt,
ick op de stille vloedt mijn dachten sal
verhalen,
die niet en antwoort, dan 't geen datmen selve
seyt.
Nog drie jaar zal Hooft in onrust leven, in de onrust van Romeo voor hij
Julia ontmoet. Het wonder der liefde, en het enige wat men naar waarheid
omtrent haar kan melden, is dat zij in haar verwezenlijking alle verwachting te
boven gaat. Dit heeft Hooft, naar mijn inzicht, eerst ervaren, toen hij
Brechje Spiegel ontmoette. Zij was een nicht
van de dichter Spiegel, de oudere tijdgenoot die Hooft het meest heeft
bewonderd. Zij stamde uit een aanzienlijk geslacht. Zij had vele
aantrekkelijkheden, klein, levendig, welgevormd als zij was. Maar dit alles
telde al spoedig | |
| |
niet meer, telde althans minder dan dat zij
Hooft liefhad en hem haar wederliefde open en
eerlijk bekende. Zijn credo ging in vervulling, zijn bedachtzaamheid werd
ontwapend, hij was onderste boven en had voor het eerst de geestelijke leiding
verloren. Aanvankelijk poogde hij zich te redden door aan de heilige ernst
dezer liefde de schijn van een vluchtig minnespel te geven. Zij ontweek dit,
middelerwijl hem op duizenderlei wijze haar liefde bewijzend, gelegenheden
zoekend om hem te omhelzen, dartel in gezelschap, plotseling ernstig in zijn
armen, altijd ongeveinsd. Als zij haar ogen naar hem opsloeg en langs zijn
gelaat naar de sterren omhoog keek, onhoorbaar biddend; als zij haar ogen sloot
onder zijn kussen, zijn kus beantwoordend en hem onderwijl smekend hun liefde
niet te vernederen, begon hij zich langzamerhand van de diepte hunner gevoelens
bewust te worden. Hij hoorde haar zweren dat zij hem liefhad, liefhad voor het
leven; dat er voor haar niets meer bestond dan hun liefde; dat hij haar mocht
nemen, zo hij wilde, maar zou sparen, zo hij haar liefhad; dat liefde een
vernietigende kracht was, die aan alles deed verzaken en de geliefden
heenvoerde naar een rijk buiten deze wereld. Liefde vergde offers, vergde haar
leven en het zijne; maar het zijne, zeide zij, was te kostbaar. Hij had op
aarde werk te verrichten. God was liefde, stemde zij toe, maar God was ook
goedheid.
Hooft begreep en begreep niet, dacht de liefde te kiezen en vroeg
Brechje ten huwelijk... Er deden zich onoverkomelijke moeilijkheden gelden, die
wederom aan Romeo en Julia doen denken. De oude burgemeestersfamilie, waartoe
Brechje behoorde, verzette zich tegen een verbintenis met een geuzenfamilie.
Brechje en Hooft namen afscheid. Het moest, volgens Brechje. Een heimelijke
verhouding zou beider ondergang zijn geweest, de scheiding zou alleen haar het
leven kosten. Het afscheid vond plaats op 8 januari 1605. Hij beloofde haar
‘eeuwig onderdaan’ te blijven, zij dat zij hem een troosteres zou zenden. Een
week later overleed Brechje aan de gevolgen van een poging tot zelfmoord.
| |
| |
Hooft was geen Romeo, hij was een dichter, dat
wil zeggen iemand die zijn gevoel niet in daden uitleeft maar zich al dichtende
van zijn gevoel bewust wordt. Hij volgde Brechje niet in de dood, maar het
diepe woord van
Kloos: ‘de mens moet sterven eer de kunstenaar
leeft’ werd aan hem bewaarheid. Zijn leven door Brechje gered en van
veranderlijkheid genezen, sloeg een definitieve richting in. Maar evenals een
postduif cirkelt boven de til alvorens zij het doel speurt en eensklaps
heenvliegt, zo zien wij Hooft nog een tijdlang in Brechjes omtrek toeven. Een
maand besteedt hij aan grafschriften voor Brechje in vier verschillende talen;
dan voltooit hij snel zijn ‘Granida’, bij Brechjes leven begonnen, de liefde
beschrijvend tussen een herder en een prinses, in welke figuren men hem en
Brechje herkent. Vervolgens ziet men hem, menend dat hetzelfde bloed hetzelfde
geheim bergt, met Brechjes zuster een ‘amitié amoureuse’, of liever
‘consolatrice’ aanknopen, om, als hij bemerkt dat hiermee de liefde weer
theorie wordt, de relatie te verbreken en zich weer bij Brechjes nagedachtenis
te bepalen. Op de verjaring van hun scheiding dicht hij een ‘terugblik’; twee
jaar later is hij maandenlang aan een klaagzang op Brechje bezig, die hij
nimmer voltooid heeft noch ooit uitgegeven; vijf jaar na haar heengaan voegt
hij nog een nieuw slot toe aan het onsterfelijk gedicht dat hun afscheid hem
ingaf. Inmiddels heeft hij zijn koers vastgesteld, zijn vlucht genomen.
Hij verliet
Amsterdam, verliet de zaak zijns vaders, ging,
ofschoon reeds boven de leeftijd, als student naar
Leiden, volbracht in enkele jaren de studie, en
liet zich in 1609 door Prins Maurits benoemen tot drost te
Muiden en baljuw van het Gooiland, een
rechterlijke betrekking welke nimmer tevoren aan een man zonder adellijke titel
was toevertrouwd. Hij is nu zelfstandig, ieders gelijke, staat boven de
partijen en enigszins terzijde van het leven in zijn vaderstad, waar hij zijn
werk en zijn persoonlijkheid des te zuiverder zal doen gelden. Maatschappelijk
ambitie, zucht tot promotie, koestert hij niet meer. Hij is vrij en onbevreesd,
hij stelt eer in de perfectie van zijn kunstenaar- | |
| |
schap en de
onberispelijkheid van zijn levenswandel. Zich van de wereld afwendend, houdt
hij haar een ideaal voor, dat hij zich in de eerste plaats verplicht acht zelf
te belichamen. Het bestel der wereld, de mens en de maatschappij, onverschillig
in welke vorm, - aldus zijn gedachte -, zijn goed zolang zij zich in de
oorspronkelijke staat bevinden waarin ze zijn geschapen. Zoals de natuur heilig
is, is ook elk prille aanvangsstadium van een door mensen gestichte samenleving
heilig. Maar de mens, zodra hij zelf als schepper optreedt, loopt gevaar, daar
hij niet over de volstrekte liefde en goedheid beschikt, zijn eigen werk te
verontreinigen. Steeds dreigt het koningschap in tirannie, de republiek in
partijschappen te ontaarden. Niet de natuurlijke, maar de onnatuurlijke
hartstochten, als hoogmoed en afgunst, zijn hier schuld aan. Het geestelijk
leven heeft geen ander doel, dan de onnatuur te beteugelen.
Als hij politicus was geworden, zelfs zonder partij, zou
Hooft aan dit beginsel reeds ontrouw zijn
geworden. Hij zal zich dus blijven bepalen tot de invloed, die een voorbeeldig
kunstenaarschap krachtens de schoonheid en een voorbeeldig leven krachtens de
deugd plegen uit te oefenen. Tussen 1611 en 1618 ontwikkelt hij een enorme
letterkundige activiteit. Hij begint zijn gedichten te laten drukken, doet ‘Granida’ verschijnen, voorts enige jeugddrama's, ten dele
reeds voor zijn buitenlandse reis geschreven. Verder schrijft hij in deze jaren
ons eerste klassieke drama, de ‘Geeraert van Velzen’, dat na 25 jaar nog
Vondels ‘Gijsbreght van Aemstel’ ten voorbeeld zal strekken;
vertaalt, om Breero aan stof te helpen, de ‘Ipocrito’ van Aretino; schrijft
zijn ‘Baeto’, schrijft ten slotte, om de uitvoeringskosten van de
‘Baeto’ te dekken, in het laatstgenoemde jaar zijn ‘Warenar’, naar een gegeven van Plautus, een klucht die door
de taalbehandeling in onze literatuur onovertroffen is gebleven. Het is hier
niet de plaats om uiteen te zetten hoe Hooft in deze stukken zijn hierboven in
het kort tezaamgevatte gedachten tot uitdrukking bracht; hoe in het bijzonder
de ‘Geeraert van Velzen’ en de ‘Baeto’, het einde tonen van een ontaardende
| |
| |
samenleving en de grondslagen van een nieuw begin. Liever wijs ik
er nog terloops op, hoe hij behalve als scheppend kunstenaar zich tevens in
deze jaren bezig hield met de ordening van de kunstenaarswereld. Eerst zuiverde
hij, een nieuw reglement ontwerpend, de oude rederijkerskamer, genaamd ‘
D'Eglentier’ of ‘
In Liefd Bloeyend’. Vervolgens, toen nieuwe
moeilijkheden niet uitbleven, stichtte hij met
Coster de ‘Academie’. Deze verenigde zich in de
loop der jaren met de Brabantse kamer ‘
't Wit Lavendel’, en uit deze vereniging sproten
de twee instellingen voort, die nog in onze dagen
Amsterdam de stad doen zijn die Nederland
cultureel vertegenwoordigt: de Stadsschouwburg en de Doorluchtige School, later
uitgegroeid tot een universiteit. Tot dit alles heeft
Hooft met onvermoeibare werkkracht en volstrekt
onbaatzuchtig bijgedragen, vaak door de eerste stoot te geven.
Wij schrijven 1618. Het einde van het Twaalfjarig Bestand is in zicht,
het land is verscheurd door godsdiensttwisten. Maurits en Oldenbarnevelt, de
twee aangewezen leiders, zijn in een onderlinge strijd op leven en dood
gewikkeld. Dit opmerkelijke jaar, dat Vondel uit zijn melancholie wakker zal
schudden en voorgoed met het dichten ernst doen maken, was ook voor Hooft een
keerpunt. Hij staakte gedichten en toneelschrijfkunst, hij wendde zich tot het
proza. Hij had een boodschap voor zijn volk. Hij wilde doen zien hoe Henri IV
van Frankrijk,
Hendrik de Grote zoals hij hem noemde,
zijn land van zelfvernietiging had gered en tot nieuwe bloei gebracht. Toen
zijn werk gereed was, was het vonnis reeds over Oldenbarnevelt voltrokken en
hij moest de uitgave tot de dood van Maurits, tot 1626, uitstellen. Maar
inmiddels en bijna tegelijkertijd, waren twee andere plannen in hem gerijpt
voor twee andere, maar evenzeer als toonbeelden bedoelde werken. Hij wilde het
Huis van Oranje de geschiedenis en het lot van het Huis Medici te Florence
voorhouden; hij wilde, ten tweede en voornaamste, het Nederlandse volk het
begin van zijn vrijmaking tonen en het aansporen om aan de beginselen trouw te
blijven. ‘Het Huis Medici’ is tijdens Hoofts | |
| |
leven niet
meer verschenen. Vermoedelijk heeft hij met publikatie willen wachten tot de
dood van Frederik Hendrik, op wiens begrafenis hij echter - naar reeds werd
vermeld - zodanig ongesteld werd, dat hij een week later overleed. Aan het
tweede werk, de ‘Nederlandsche historiën’, heeft hij de laatste twintig jaar
van zijn leven besteed. Het is, naast zijn lyrische poëzie, zijn meesterwerk.
Nimmer is van het beeldend vermogen onzer taal zulk een doordacht gebruik
gemaakt. Om het visueel element te accentueren, paste hij met grote gedurfdheid
stilistische constructies en verkortingen toe, ten dele aan het Latijn van
Tacitus ontleend, winnend aan aanschouwelijkheid wat hij aan leesbaarheid
inboette. Zo wilde hij beelden uit de tijd der geuzen voor immer ons volk
inprenten. De eerste twintig boeken van dit geschiedwerk, het verloop der
gebeurtenissen tekenend van de kroning van Philips tot de dood van Prins
Willem, verschenen nog bij zijn leven, in 1642. Aan het vervolg bleef hij
werken tot zijn onverwachte dood.
Ik wil niet verzuimen nog iets te vermelden over zijn persoonlijk leven
sinds het heengaan van Brechje.
Hooft is tweemaal getrouwd geweest. Het eerst
met
Christina van Erp. Zij was jong en had een
welluidende stem. Hij hield van haar, zoals men houdt van de lente of van een
landschap. Het kan zijn dat hij in haar de troosteres zag, die Brechje beloofd
had te zenden, of zelfs een herrezen Brechje. Hooft, die zijn gedichten
doorgaans ondertekende met een aanduiding van de naam der vrouw die hem tot het
schrijven daarvan had bewogen, noemt Christina telkens ‘Mithra Granida’, de
zegevierende Granida. Het kan ook zijn, dat hij haar huwde omdat het ledige
slot te
Muiden, waar hij een jaar tevoren tot drost was
benoemd, een ‘drostin’ nodig had. Zij schonk hem vier kinderen, die allen, toen
zij stierf in 1624, haar reeds in het graf waren voorgegaan. Na drie jaar
weduwnaar te zijn geweest, hertrouwde Hooft met
Leonora Hellemans, een rechtzinnige,
vermogende weduwe, Antwerpse van afkomst, en voorheen getrouwd met de bankier
Bartolotti. Het huwelijk werd ingezegend door
de ortho- | |
| |
doxe predikant Smout, de ‘bête noire’ van
Vondel en andere kunstenaars. ‘Paris vaut bien
une messe’, zal de vrijdenker
Hooft zijn bewonderde Henri IV hebben
nagezegd. Leonora schonk hem de zoon die later zijn werken heeft
uitgegeven.
Hebben deze vrouwen invloed op hem gehad? Christina wees hem de
lieflijkheid der natuur, Leonora richtte zijn blik naar de gerieflijkheid van
een verzorgd interieur en van maatschappelijk aanzien. Voor de eerste heeft hij
deuntjes, voor de tweede psalmberijmingen gemaakt. Voorts waren zij
tijdverdrijf voor de eenzame werker. Dit waren ook de talrijke vrienden en
vriendinnen, die bij mooi weer
Amsterdam verlieten en het Muiderslot
verlevendigen kwamen, pruimen etend, liederen zingend, en, geletterd als zij
allen waren, literatuur besprekend. Hebben deze gasten, die men de Muiderkring
pleegt te noemen en die Hooft, lang, mager, met bruine ogen en grijzend haar,
uit zijn werkkamer komend lachend tegemoet trad, invloed op hem gehad? Zij
hebben hem nog menig gedicht ontlokt, ter beantwoording van hun eigen
dichtwerk, of om voor geschenken en andere attenties te bedanken, en menigmaal
zijn dit meesterstukken geworden. Want er is geen gelegenheidsvers noch
geringste briefje in Hoofts handschrift, of er blijft een persoonlijk geluid in
vibreren.
|
|